-
1. Het subsidieplafond bedraagt € 39,5 miljoen.
-
2. Van het bedrag, genoemd in het eerste lid, is € 4 miljoen beschikbaar voor:
-
a. industriële onderzoeksprojecten;
-
b. experimentele ontwikkelingsprojecten; en
-
c. combinatieprojecten die bestaan uit een combinatie van projecten als bedoeld in onderdeel
a en b.
-
3. Van het bedrag, genoemd in het eerste lid, is € 35,5 miljoen beschikbaar voor:
-
4. Indien, na rangschikking als bedoeld in § 5, eerste lid, het beschikbare bedrag, genoemd
in het tweede of derde lid, niet wordt bereikt, kan het resterende bedrag worden toegevoegd
aan het voor de andere projecten beschikbare bedrag, voor zover het voor die projecten
beschikbare bedrag niet voldoende is om alle voor die projecten ingediende en in de
rangschikking opgenomen aanvragen te honoreren.
-
5. Voor een industrieel onderzoeksproject bedraagt de subsidie ten hoogste:
-
a. voor een provincie, gemeente, waterschap, openbaar lichaam, gemeenschappelijk orgaan
of onderzoeksinstelling: 75 procent van de subsidiabele projectkosten;
-
b. voor een kleine onderneming: 70 procent van de subsidiabele projectkosten;
-
c. voor een middelgrote onderneming: 60 procent van de subsidiabele projectkosten;
-
d. voor een grote onderneming: 50 procent van de subsidiabele projectkosten;
tot een maximumsubsidie van € 1.000.000,– per aanvraag, met dien verstande dat geen
subsidie wordt verleend indien de door de Minister geraamde subsidie minder zou bedragen
dan € 100.000,–.
-
6. Voor een experimenteel ontwikkelingsproject bedraagt de subsidie ten hoogste:
-
a. voor een provincie, gemeente, waterschap, openbaar lichaam, gemeenschappelijk orgaan
of onderzoeksinstelling: 75 procent van de subsidiabele projectkosten;
-
b. voor een kleine onderneming: 45 procent van de subsidiabele projectkosten;
-
c. voor een middelgrote onderneming: 35 procent van de subsidiabele projectkosten;
-
d. voor een grote onderneming: 25 procent van de subsidiabele projectkosten;
tot een maximumsubsidie van € 1.000.000,– per aanvraag, met dien verstande dat geen
subsidie wordt verleend indien de door de Minister geraamde subsidie minder zou bedragen
dan € 100.000,–.
-
7. In geval van een samenwerkingsverband voor de uitvoering van een project als bedoeld
in het vijfde of zesde lid wordt de subsidie per deelnemer afzonderlijk berekend,
tot een maximum van € 1.000.000,– voor het samenwerkingsverband als geheel, met dien
verstande dat geen subsidie wordt verleend indien de door de Minister geraamde subsidie
in totaal minder zou bedragen dan € 100.000,–.
-
8. Voor een milieu-investeringsproject van een provincie, gemeente, waterschap, openbaar
lichaam, gemeenschappelijk orgaan of een onderzoeksinstelling bedraagt de subsidie
ten hoogste 70 procent van de subsidiabele projectkosten tot een maximumsubsidie van
€ 7.500.000,–, met dien verstande dat geen subsidie wordt verleend indien de door
de Minister geraamde subsidie minder zou bedragen dan € 400.000,–.
-
9. Voor een milieu-investeringsproject van een onderneming bedraagt de subsidie ten hoogste:
-
a. voor een kleine onderneming: 70 procent van de subsidiabele projectkosten;
-
b. voor een middelgrote onderneming: 60 procent van de subsidiabele projectkosten;
-
c. voor een grote onderneming: 50 procent van de subsidiabele projectkosten;
tot een maximum subsidie van € 7.500.000,– per aanvraag, met dien verstande dat geen
subsidie wordt verleend indien de door de Minister geraamde subsidie minder zou bedragen
dan € 100.000,– voor een kleine of middelgrote onderneming of minder dan € 200.000,–
voor een grote onderneming.
-
10. In geval van een samenwerkingsverband voor de uitvoering van een project als bedoeld
in het achtste of negende lid wordt de subsidie per deelnemer afzonderlijk berekend,
tot een maximum subsidie van € 7.500.000,– voor het samenwerkingsverband als geheel,
met dien verstande dat geen subsidie wordt verleend indien de door de Minister geraamde
subsidie in totaal minder zou bedragen dan:
-
a. € 400.000,– wanneer een provincie, gemeente, waterschap, openbaar lichaam, gemeenschappelijk
orgaan of onderzoeksinstelling deel uitmaakt van het samenwerkingsverband;
-
b. € 100.000,– wanneer uitsluitend kleine en middelgrote ondernemingen deel uitmaken
van het samenwerkingsverband;
-
c. € 200.000,– wanneer uitsluitend kleine of middelgrote ondernemingen en grote ondernemingen
deel uitmaken van het samenwerkingsverband.
-
11. Voor een milieu-investeringsproject van een provincie, gemeente of waterschap bestaan
de subsidiabele kosten uit de in artikel 12, eerste lid, van de kaderregeling opgenomen subsidiabele kosten en uit de noodzakelijke kosten voor bouwkundige voorzieningen.
-
12. Voor een combinatieproject bedraagt de subsidie maximaal, onverminderd het bepaalde
in het zevende en tiende lid, het totaal van de subsidiebedragen per projectonderdeel,
berekend overeenkomstig de voor dat projectonderdeel geldende percentages en minimale
en maximale subsidiebedragen, met dien verstande dat het minimale subsidiebedrag wordt
berekend naar rato van het procentuele aandeel van het betreffende projectonderdeel
in het combinatieproject.
-
13. Subsidiabele loonkosten mogen worden berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 12, tweede lid, van de kaderregeling.
Toelichting
[Regeling vervallen per 01-01-2012]
In deze paragraaf zijn het beschikbare subsidieplafond en de hoogte van de subsidie
opgenomen. Van het beschikbare subsidieplafond van € 39,5 miljoen is bijna 90 procent
beschikbaar voor milieu-investeringsprojecten (praktijkexperimenten, demonstratieprojecten
en eerste-toepassingsprojecten) en ruim 10 procent voor industriële onderzoeksprojecten
en experimentele ontwikkelingsprojecten. Hieruit blijkt de nadruk van het subsidieprogramma
op uitvoering van praktijkpilots. Indien het bedrag dat voor ene soort projecten is
gereserveerd niet wordt bereikt kan het resterende bedrag worden toegevoegd aan het
voor de andere projecten beschikbare bedrag.
Een combinatieproject van een industrieel onderzoeks- en een experimenteel ontwikkelingsproject
valt onder het voor deze projecten beschikbare bedrag. Een combinatieproject van een
industrieel onderzoeksproject of een experimenteel ontwikkelingsproject en een milieu-investeringsproject
valt echter volledig onder het beschikbare bedrag voor milieu-investeringsprojecten.
Dit laatste is bepaald om bij de rangschikking te voorkomen dat meerdere projecten
slechts gedeeltelijk zouden kunnen worden gehonoreerd.
De kaderregeling geeft aan welke ruimte er is in de zin van subsidiepercentages, maximale subsidiebedragen
en subsidiabele kosten. Er bestaat in sommige gevallen echter ook een mogelijkheid
hier van af te wijken.
Zo staat de kaderregeling in artikel 2, twaalfde lid, toe dat, indien in het subsidieprogramma is opgenomen dat tevens subsidie kan worden
verleend aan een provincie, gemeente of waterschap voor activiteiten die geen economisch
karakter hebben, in het subsidieprogramma andere maximale subsidiepercentages, maximale
subsidiebedragen en subsidiabele kosten worden vastgesteld dan in de kaderregeling zijn opgenomen.
Per projectcategorie zijn maximale subsidiepercentages en maximale subsidiebedragen
opgenomen. Voor ondernemingen zijn de subsidiepercentages overeenkomstig de kaderregeling. Gelet op het bepaalde in artikel 2, twaalfde lid, van de kaderregeling is ten aanzien van gemeente, provincie en waterschap het subsidiepercentage bepaald
op maximaal 75 voor industriële onderzoeksprojecten en experimentele ontwikkelingsprojecten
en op maximaal 70 voor milieu-investeringsprojecten. Bovendien bestaan voor provincie,
gemeente en waterschap de subsidiabele kosten voor een milieu-investeringsproject
uit de in het eerste lid van artikel 12 van de kaderregeling genoemde kosten. Het gaat dan met name om de investeringskosten op afschrijvingsbasis
gedurende de projectperiode. De bouwkundige voorzieningen die voor het project noodzakelijk
zijn behoren eveneens tot de subsidiabele kosten. Ook kan bij cumulatie van subsidies
als bedoeld in artikel 6 van de kaderregeling een hoger subsidiebedrag worden verstrekt, tot maximaal de omvang van de subsidiabele
projectkosten. En anders dan bij ondernemingen (zie verderop in de toelichting) wordt,
omdat de volledige investeringskosten subsidiabel zijn, het saldo van de exploitatiekosten
gedurende de eerste vijf jaar van de exploitatie, buiten beschouwing gelaten.
Artikel 8, vierde lid, van de kaderregeling maakt het mogelijk voor een entiteit, niet zijnde een onderneming, een hoger subsidiepercentage
vast te stellen in het subsidieprogramma. Het gaat dan om andere entiteiten dan provincie,
gemeente en waterschap die geen onderneming zijn, zoals bijvoorbeeld een gemeenschappelijk
orgaan of een openbaar lichaam. Een onderzoeksinstelling die voldoet aan de begripsomschrijving
van artikel 1 van de kaderregeling is eveneens geen onderneming.
Gelet op artikel 8, vierde lid, kaderregeling zijn de subsidiepercentages voor onderzoeksinstellingen hoger dan voor ondernemingen.
In het kader van dit subsidieprogramma oefenen de genoemde overheden en entiteiten
een specifieke overheidstaak, ter uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, uit. Er
is daarom geen sprake van activiteiten met een economisch karakter dan wel van entiteiten
die als onderneming kunnen worden aangemerkt.
Het bovenstaande brengt met zich mee dat de subsidie die op grond van dit subsidieprogramma
aan een provincie, gemeente, waterschap, openbaar lichaam en een gemeenschappelijk
orgaan wordt verstrekt niet als staatssteun wordt aangemerkt in de zin van het EG-verdrag.
De beperkingen die aan de verstrekking van staatssteun op grond van het EG-verdrag
worden gesteld, behoeven voor deze entiteiten derhalve niet te gelden.
Voorts is een minimale omvang van het project bepaald. Het aangevraagde subsidiebedrag
is daarbij niet bepalend. Voor een project waarvoor minder subsidie wordt geraamd
dan het in deze paragraaf genoemde toepasselijke bedrag, wordt geen subsidie verleend.
Het subsidieprogramma heeft immers als doel om projecten te ondersteunen die vanwege
hun omvang een substantiële bijdrage aan de doelstellingen van het subsidieprogramma
kunnen leveren.
Het minimale subsidiebedrag van een milieu-investeringsproject van een onderneming
is lager dan voor gemeente, provincie en waterschap. Dit is zo bepaald, omdat voor
een onderneming alleen de extra investeringskosten van een milieu-investeringsproject voor subsidie in aanmerking
komen (zie verderop in deze toelichting).
Voor een combinatieproject worden de minimale subsidiebedragen bepaald naar rato van
de verschillende projectonderdelen in het combinatieproject als geheel. Voorbeeld:
een combinatieproject van een grote onderneming bestaat voor 50 procent uit experimentele
ontwikkeling en voor 50 procent uit een praktijkexperiment. De minimale subsidie voor
de experimentele ontwikkeling bedraagt dan: 0,5 * € 100.000,– = € 50.000,– en voor
het praktijkexperiment 0,5 * € 200.000,– = € 100.000,–. In totaal moet de door de
Minister geraamde subsidie derhalve minimaal € 150.000,– bedragen.
Voor de milieu-investeringsprojecten van ondernemingen, gemeenschappelijk orgaan of
openbaar lichaam en onderzoeksinstellingen gelden de subsidiabele kosten als bepaald
in artikel 18 van de kaderregeling. Het eerste lid van dat artikel bepaalt, dat de subsidiabele kosten alleen de extra investeringskosten zijn die noodzakelijk
zijn om het met het project beoogde beschermingsniveau te bereiken. In het kader van
dit subsidieprogramma zijn dit de extra investeringskosten die noodzakelijk zijn voor
de verbetering van de chemische of ecologische kwaliteit van een Nederlands oppervlaktewaterlichaam.
Dit brengt met zich mee, tenzij deze kosten gemakkelijk zijn aan te wijzen, dat de
investeringskosten van het project vergeleken moeten worden met de investeringskosten
van een referentiesituatie.
De in aanmerking komende subsidiabele kosten van een milieu-investeringsproject van
een onderneming, gemeenschappelijk orgaan, openbaar lichaam of onderzoeksinstelling
worden in twee fasen bepaald. Eerst worden de extra investeringskosten voor de verbetering
van de chemische of ecologische kwaliteit van een Nederlands oppervlaktewaterlichaam
bepaald. Indien de extra investeringskosten niet gemakkelijk kunnen worden vastgesteld,
dient dit te gebeuren door middel van een vergelijking met een referentiesituatie.
De referentiesituatie is een technische vergelijkbare investering die een lager niveau
van milieubescherming biedt, die overeenstemt met de voorgeschreven communautaire
normen, waarvan aannemelijk is dat zij zonder subsidie zou worden uitgevoerd en die
uit zakelijk oogpunt een geloofwaardig alternatief is voor de met het project beoogde
investering.
Vervolgens worden op grond van artikel 18, zesde lid, van de kaderregeling de extra exploitatiebaten en extra exploitatielasten die betrekking hebben op de
extra investering gedurende de eerste vijf jaar van de investering bepaald. Een positief
saldo moet van de subsidiabele investeringskosten worden afgetrokken, een negatief
saldo mag bij de subsidiabele investeringskosten worden opgeteld. Overigens mogen
extra afschrijvingskosten en extra financieringskosten en rentevergoedingen niet worden
meegenomen in de exploitatiekostenberekening. Financieringskosten en rentevergoedingen
zijn niet subsidiabel op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, van de kaderregeling. Door deze kosten wel in de exploitatiekostenberekening mee te nemen, zouden deze
indirect alsnog subsidiabel worden gemaakt. Voor afschrijvingskosten geldt dat deze
in feite investeringskosten zijn. Door de afschrijvingskosten in de exploitatiekostenberekening
mee te nemen, zouden de investeringskosten voor dat deel indirect dubbel worden gesubsidieerd.
Indien de extra investeringskosten niet gemakkelijk zijn te bepalen en deze ook niet
aan de hand van een referentiesituatie kunnen worden bepaald, kunnen er geen subsidiabele
kosten worden bepaald en kan er ook geen subsidie worden verstrekt.
De aanvrager dient de referentiesituatie en het exploitatiesaldo aannemelijk te maken.
Op het aanvraagformulier zijn daarover vragen opgenomen.
Ter illustratie van het bovenstaande volgen hieronder enkele voorbeelden. Een project
behelst de nieuwbouw van een gemaal met een innovatieve visvriendelijke voorziening
die de overlevingskans voor vissen sterk vergroot. Een traditioneel gemaal kent deze
voorziening niet. De referentiesituatie is dan de nieuwbouw van een traditioneel gemaal
dat dezelfde capaciteit en dezelfde andere technische eigenschappen heeft. De subsidiabele
kosten worden gevormd door de extra investeringskosten van het met het project beoogde
gemaal in vergelijking met de kosten van een vergelijkbaar traditioneel gemaal. Als
het met het project beoogde gemaal tot een exploitatienadeel leidt in vergelijking
met een vergelijkbaar traditioneel gemaal, mag het exploitatienadeel over de eerste
vijf exploitatiejaren bij de subsidiabele kosten worden opgeteld.
Als de visvriendelijke voorziening bij een bestaand gemaal wordt aangebracht, vormen
de volledige investeringskosten van deze extra voorziening de subsidiabele kosten.
Deze kosten zijn de relatief eenvoudig vast te stellen kosten die betrekking hebben
op de verbetering van de waterkwaliteit.
Een vergelijkbaar voorbeeld voor een andere investering: een project behelst de nieuwbouw
van een rioolwaterzuiveringsinstallatie (RWZI). Deze installatie kent een innovatieve
vierde zuiveringstrap die een traditionele RWZI niet kent. De referentiesituatie is
dan de nieuwbouw van een traditionele RWZI die dezelfde capaciteit en dezelfde andere
technische eigenschappen heeft. De subsidiabele kosten worden gevormd door de extra
investeringskosten van de met het project beoogde RWZI in vergelijking met een vergelijkbare
traditionele RWZI. Als de met het project beoogde RWZI tot een exploitatienadeel leidt
in vergelijking met een vergelijkbare traditionele RWZI, mag het exploitatienadeel
over de eerste vijf exploitatiejaren bij de subsidiabele kosten worden opgeteld.
Als de innovatieve vierde zuiveringstrap bij een bestaande RWZI wordt aangebracht,
vormen de volledige investeringskosten van deze extra voorziening de subsidiabele
kosten. Deze kosten zijn de gemakkelijk vast te stellen kosten die betrekking hebben
op de verbetering van de waterkwaliteit.