Wij Willem-Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 15 september 2014, nr.
WJZ / 14144878;
Gelet op artikel 15, vierde lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, artikel 13, tweede lid, van de Landbouwkwaliteitswet, artikel 41 van de Meststoffenwet, artikel 3, eerste lid, onderdeel h, van de Plantenziektenwet, artikel 8 van de Postwet 2009, artikel 2, eerste lid, van de Visserijwet, artikel 31, derde lid, van de Wet agrarisch grondverkeer, de artikelen 2.2, tiende lid, onderdelen d, e, f, g, i, j, l, onder 1° en 4°, m, n en
p, 2.8, vierde lid, onderdelen a, b, f en g, 3.1, tweede lid, onderdelen a, b, c, g, h, k en l, 7.1, 7.2, tweede lid, 7.8, eerste lid en 10.2, tweede lid, van de Wet dieren, de artikelen 80, eerste en tweede lid en 118, tweede lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, de artikelen 4, zesde lid, 7 en 162 van de Wet op de Sociaal-Economische Raad en artikel 48a van de Zaaizaad- en plantgoedwet 2005;
De Afdeling advisering van de Raad van State gehoord (advies van 16 oktober 2014,
nr. W 15.14.0334/IV);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 15 december 2014,
nr. WJZ / 14174307;
Hebben goedgevonden en verstaan: