1.
|
Rijklaar controle (8.1, 8.1.1, 8.1.2, 8.1.3, 8.1.4, 8.1.5, 8.1.7, 8.1.8 Bijlage II,
richtlijn 2006/126/EG)
|
|
|
1.1
|
Voertuigdocumenten controleren
|
De kandidaat is in staat om voor uitvoering van een rit de voertuigdocumenten te controleren
en te vertalen naar praktisch gebruik:
– kentekengegevens;
– logboek airco.
|
R
|
1.2
|
Buitenzijde voertuig controleren
|
De kandidaat is in staat om steekproefsgewijs visueel verschillende controles aan
de buitenzijde van het voertuig uit te voeren gericht op een veilig weggebruik.
• Algemene staat van het voertuig:
– stand van het voertuig;
– lekkages;
– controle onder het voertuig;
– schade;
– goede bevestiging van voertuigonderdelen;
– carrosserie;
– goede sluiting deuren/luiken.
• Bij de wielen/banden:
– staat/profiel van de banden;
– bandenspanning;
– vastzitten van de wielmoeren;
– aanwezigheid van spatschermen/spatborden;
– de wielophanging en vering;
– stuurinrichting.
• Bij verlichting: goede staat en werking van de wettelijke verlichtingen/reflectie/markering.
• Bij de ruiten:
– voorruit en zijruiten (schoon, geen barst in zichtveld bestuurder);
– goede staat en werking van de ruitenwissers.
• Koppelmechanisme (alleen bij D(1)E):
– het koppelmechanisme controleren;
– de lucht-, elektro- en ABS-verbindingen controleren.
|
R
|
1.3
|
Vloeistoffen controleren en aanvullen
|
De kandidaat is in staat alle noodzakelijke brand- en vloeistofniveaus te controleren
en kan uitleggen hoe deze eventueel aan te vullen.
|
R
|
1.4
|
Controle en gebruik in het voertuig
|
De kandidaat is in staat om de noodzakelijke controles aan de binnenzijde van het
voertuig uit te voeren en weet hoe om te gaan met afwijkingen van:
– meetinstrumenten;
– controleapparaten;
– waarschuwingsinrichtingen;
– veiligheidsvoorzieningen (bijvoorbeeld brandblussers, EHBO-benodigdheden);
– de staat van het interieur;
– bedrijfsdeuren en nooduitgangen;
– de gordels op passagierszitplaatsen.
|
R
|
1.5
|
Het voertuig rijklaar maken
|
De kandidaat is in staat om voor de uitvoering van een rit het voertuig rijklaar te
maken door juist afstellen van:
– de stoel;
– de spiegels en/of zichtsystemen;
– de veiligheidsgordel;
– de hoofdsteun;
– het stuur.
|
R
|
2.
|
Professioneel rijgedrag (1.3 Bijlage I, richtlijn 2003/59/EG, 8.4.1, 9.3.2, Bijlage
II, richtlijn 2006/126/EG)
|
|
|
2.1
|
Professioneel rijgedrag toepassen volgens de principes van het milieu- en energiebewust
rijgedrag
|
De kandidaat is in staat om tijdens de rit de principes van het professioneel rijgedrag
toe te passen:
– starten zonder gas geven;
– wijze van accelereren en schakelen (zo vroeg mogelijk naar een hogere versnelling,
rekening houdend met een zo optimaal mogelijk toerental);
– rijden met een gelijkmatige snelheid;
– voldoende afstand bewaren ten opzichte van medeweggebruikers;
– anticiperen op verkeersontwikkelingen;
– wijze van vertragen (uitrollen in de versnelling, gebruik maken van het rolvermogen
van het voertuig);
– het gebruik van hulpremsystemen;
– comfortabel rijden met passagiers.
|
R
|
3.
|
Verkeersgedrag tijdens een rit (1.5 Bijlage I, richtlijn 2003/59/EG, 8.1.9, 8.3, 8.3.1,
8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5, 8.3.6, 8.3.7, 8.3.8, 8.4.1 Bijlage II, richtlijn 2006/126/EG)
|
|
|
3.1
|
Veilig verkeersgedrag
|
• De kandidaat is in staat om tijdens een rit veilig verkeersgedrag te tonen.
• De kandidaat is in staat veilig weg te rijden na een stop in en buiten het verkeer.
• De kandidaat is in staat om op de weg veilig verkeersgedrag te tonen tijdens:
– het rijden op rechte weggedeelten;
– het rijden van bochten in het wegverloop;
– het naderen en passeren van kruispunten;
– het afslaan;
– het in- en uitvoegen;
– het inhalen en voorbijgaan;
– tegemoetkomen en ingehaald worden;
– het wisselen van rijstrook en andere zijdelingse verplaatsingen.
• De kandidaat is in staat om bij bijzondere weggedeelten veilig verkeersgedrag te
vertonen tijdens:
– het wegrijden vanuit/inrijden van een in- en uitrit;
– het rijden op een erf;
– het naderen en oversteken van spoorwegovergangen;
– het naderen en passeren van (voetgangers)oversteekplaatsen;
– het naderen en passeren van tram- en bushaltes;
– het naderen en passeren van rotondes;
– het rijden van stijgende en/of dalende wegen over een langere afstand;
– het rijden door tunnels.
|
R
|
3.2
|
Algemeen verkeersgedrag
|
De kandidaat laat tijdens de rit zien te beschikken over een defensieve en sociale
rijstijl:
– rekening houden met de belangen van medeweggebruikers en het comfort van passagiers;
– anticiperen op verkeersontwikkelingen;
– positieve communicatie met medeweggebruikers.
|
R
|
3.3
|
Kijkgedrag
|
De kandidaat laat tijdens de rit zien te beschikken over juist en functioneel kijkgedrag
gericht op bewust waarnemen van de verkeerssituatie:
– rondom het voertuig kijken;
– gebruik maken van aanwezige zichtsystemen (spiegels, camera’s en dergelijke) zowel
binnen als buiten het voertuig;
– dichtbij kijken;
– ver weg kijken.
|
R
|
3.4
|
Route uitzetten en rijden
|
De kandidaat is in staat om:
– op basis van een ritopdracht een route uit te zetten met gebruik van hulpmiddelen
(navigatieapparatuur, plattegrond en/of stratenboek);
– een route te rijden met gebruik van hulpmiddelen (navigatieapparatuur, plattegrond
en/of stratenboek) zodanig dat dit geen gevaar of onnodige hinder voor het overige
verkeer oplevert.
|
R
|
4.
|
Bijzondere verrichtingen (8.2, 8,2.1, 8.2.2, 8.2.4 Bijlage II, richtlijn 2006/126/EG)
|
|
|
4.1
|
Bijzondere verrichtingen uitvoeren (D(1) en D(1)E)
|
• De kandidaat is in staat de volgende bijzondere verrichtingen uit te voeren:
– recht achteruitrijden;
– achteruitrijden van een aangegeven bocht;
– keren door middel van steken;
– het maken van een halve draai (alleen voor D(1));
– hellingproef;
– parkeren om passagiers veilig te laten in- en/of uitstappen;
– halteren;
– achterwaarts parkeren op een aangegeven plaats.
• Tijdens de bijzondere verrichting is de kandidaat in staat rekening te houden met
de verkeersveiligheid.
|
|
4.2
|
Bijzondere verrichtingen uitvoeren (alleen voor D(1)E)
|
De kandidaat is in staat om een voertuig en aanhangwagen die niet in het verlengde
van elkaar staan:
– te koppelen (hierbij dienen de voertuigen niet in het verlengde van elkaar te staan);
– los te koppelen.
|
R
|
5.
|
Voertuigbeheersing richtlijn (1.5, 1.6 Bijlage I, richtlijn 2003/59/EG, 9.3.1 Bijlage
II, richtlijn 2006/126/EG)
|
|
|
5.1
|
Voertuigbeheersing en -bediening
|
• De kandidaat is in staat om tijdens de rit het voertuig correct te bedienen door
juist gebruik van:
– de koppeling (niet bij automaat);
– gaspedaal;
– de rem (inclusief alternatieve remmen indien aanwezig);
– de versnelling (juiste versnelling bij het profiel van het wegdek/belasting van
het voertuig).
• De kandidaat is in staat om tijdens de rit het voertuig correct te besturen.
• De kandidaat is in staat om tijdens de rit alle onderdelen van het dashboard en
cabine te gebruiken, zonder hierbij gevaar of onnodige hinder te veroorzaken:
– verlichting;
– richtingaanwijzers;
– ruitenwissers;
– airco/verwarming;
– bestuurderondersteunende systemen;
– andere rijtechnische voorzieningen.
• De kandidaat is in staat om de deuren veilig te openen en te sluiten.
|
|
6.
|
Ergonomie en veiligheid (8.1.2 en 8.3.9 Bijlage II, richtlijn 2006/126/EG)
|
|
|
6.1
|
Ergonomie
|
• De kandidaat heeft tijdens de rit een juiste zit- en stuurhouding.
• De kandidaat is in staat om persoonlijke blessures te voorkomen door juist in- en
uitstap gedrag.
|
R
|
6.2
|
Veiligheid
|
• De kandidaat maakt tijdens de rit gebruik van de veiligheidsgordels.
• De kandidaat is in staat de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen bij het verlaten
van het voertuig ter voorkoming van ongevallen en criminaliteit.
|
R
|