Toelichting Nederland
[Regeling vervallen per 24-12-2016]
De tussen Nederland en Duitsland op 25 oktober 2007 tot stand gekomen regeling dient
ter vermijding zowel van dubbele belastingheffing als van volledige vrijstelling over
afkoopsommen die worden toegekend in verband met de beëindiging van een privaatrechtelijke
dienstbetrekking. Het basisbeginsel voor de toepassing van deze regeling wordt gevormd
door de economische achtergrond van de afkoopsom. Dit beginsel is neergelegd in onderdeel
1 van de regeling.
Onderdeel 1, onder a
Op grond daarvan wordt voor de toedeling van het recht tot belastingheffing over afkoopsommen,
die hoofdzakelijk worden toegekend wegens voortijdige beë indiging van de dienstbetrekking,
toegedeeld aan de staat die voorafgaand aan het ontslag op grond van artikel 10 van
het Nederlands-Duitse belastingverdrag het heffingsrecht over de inkomsten uit niet-zelfstandige
arbeid van een werknemer had. Daarbij wordt het gehele arbeidsverleden van de werknemer
bij de werkgever, van wie hij de afkoopsom ontvangt, in de beschouwing betrokken.
Als de werknemer niet alleen werkzaamheden heeft verricht in de staat waar zijn werkgever
is gevestigd (de andere staat), maar ook in zijn woonstaat en/of in derde staten,
dan wordt het heffingsrecht over de afkoopsom - naar rato van de duur van de werkzaamheden
- verdeeld tussen de woonstaat en de andere staat. Daarbij wordt aan de woonstaat
van de werknemer het heffingsrecht toegedeeld over het deel van de afkoopsom dat is
toe te rekenen aan de werkzaamheden in de woonstaat en de die in derde staten (onderdeel
1, onder a). De reden, dat ook het heffingsrecht over het deel van de afkoopsom dat
is toe te rekenen aan de werkzaamheden in derde staten is toegedeeld aan de woonstaat
van de werknemer, is dat alleen deze staat een eventuele vermindering ter vermijding
van dubbele belasting kan verlenen als een derde staat een heffingsrecht over dat
deel van de afkoopsom zou claimen.
Als een in Duitsland wonende werknemer van een in Nederland gevestigde werkgever een
afkoopsom zou ontvangen, dan kan deze afkoopsom – zonder dat daarover belasting wordt
geheven - worden omgezet in een aanspraak op periodieke uitkeringen, die op grond
van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Nederlandse Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het loon behoort. De uit een dergelijke vrijgestelde aanspraak voortvloeiende
periodieke uitkeringen behoren daarentegen wel tot het in Nederland belastbare loon
van de werknemer. In deze gevallen stelt Nederland de belastingheffing over de afkoopsom
dus uit totdat de periodieke uitkeringen uit de vrijgestelde aanspraak worden genoten.
Het recht van Nederland om deze uitgestelde belastingheffing te effectueren als de
periodieke uitkeringen worden genoten is vastgelegd in de slotzin van onderdeel 1,
onder a. Uitgaande van de huidige Duitse belastingwetgeving zullen de toekomstige
periodieke uitkeringen gedeeltelijk (namelijk voor de opbrengst van de belegging van
de voor het stamrecht betaalde koopsom die verondersteld wordt in de periodieke uitkering
te zijn begrepen) ook in Duitsland in de belastingheffing worden betrokken. Daarbij
zal Nederland ter vermijding van dubbele belasting een verrekening verlenen voor de
door Duitsland over deze periodieke uitkeringen geheven belasting.
Onderdeel 1, onder b
Toedeling van het recht tot belastingheffing over een afkoopsom aan de staat waar
de werknemer zijn werkzaamheden in dienstbetrekking heeft verricht wordt niet toegepast
als een afkoopsom een verzorgingskarakter heeft in de zin van artikel 12, eerste lid,
van het Nederlands-Duitse belastingverdrag. Afhankelijk van de leeftijd van de ontslagen
werknemer kan een afkoopsom onder bepaalde omstandigheden worden aangemerkt als een
beloning die soortgelijk is aan een pensioen ter zake van vroegere diensten. Daarvan
is bijvoorbeeld sprake als – bij gevorderde leeftijd van een werknemer - de hoogte
van een afkoopsom is afgestemd op de tijdspanne tussen de ontslagdatum en de datum
waarop een wettelijk ouderdomspensioen of een bedrijfspensioen tot uitkering komt
en strekt tot voorziening in het levensonderhoud van de (ontslagen) werknemer in die
periode. Het recht tot belastingheffing over de hier bedoelde afkoopsommen is komt
toe aan de woonstaat van de werknemer (onderdeel 1, onder b).
Onderdeel 1, onder c
Het recht tot belastingheffing over andere afkoopsommen, dan die bedoeld zijn in onderdeel
1, onder a en b, komt in beginsel eveneens toe aan de woonstaat van de werknemer.
Hierbij moet gedacht worden aan uitkeringen die geen verband houden met het arbeidsverleden
van de werknemer in de dienstbetrekking die beëindigd wordt. Daaronder kunnen bijvoorbeeld
worden gerangschikt uitkeringen die strekken tot vergoeding van immateriële schade
en kosten van een werknemer, en uitkeringen voor gemiste (toekomstige) arbeidsbeloningen
wegens het voortijdig verbreken van een arbeidsovereenkomst in verband waarmee de
werknemer nog geen werkzaamheden heeft verricht (onderdeel 1, onder c, eerste volzin).
Een woonstaatheffing is eveneens overeengekomen voor (delen van) afkoopsommen die
op grond van de toedeling van heffingsrechten op grond van onderdeel 1, onder a of
b, volledig belastingvrij zouden blijven. Met deze bepaling is beoogd een – door de
Nederlandse en Duitse bevoegde autoriteiten - onbedoelde belastingvrijdom van afkoopsommen
te vermijden.
Onderdeel 2
De Nederlandse en Duitse bevoegde autoriteiten zijn van oordeel zijn dat de onderhavige
regeling een evenwichtige verdeling van heffingsbevoegdheden tussen beide staten bewerkstelligt.
Desondanks kunnen bestaande verschillen in de nationale wetgevingen van beide staten
en toekomstige wijzigingen daarvan ertoe leiden dat belastingheffing in de ene staat
voordeliger uitpakt dan belastingheffing in de andere staat. Als echter de vorm waarin
- en de omstandigheden waaronder een afkoopsom wordt verleend voornamelijk zijn ingegeven
met het oog op de voordeliger belastingheffing in een van de staten, dan kan een staat
- na raadpleging van de bevoegde autoriteit van de andere staat – besluiten deze regeling
niet toe te passen op een dergelijke afkoopsom. Hiermee wordt beoogd oneigenlijk gebruik
van de regeling te voorkomen (onderdeel 2).
Onderdeel 3
Als een werkgever, die in de ene staat gevestigd is, een afkoopsom uitkeert aan een
werknemer, die in de andere staat woont, dan dient de belastingdienst di e hiervan
kennis neemt de bevoegde autoriteiten van het andere land daarover te informeren.
In theorie is het mogelijk dat zowel de belastingautoriteiten van de staat, waarin
de werkgever is gevestigd, als de staat, waarvan de werknemer inwoner is, de andere
staat informeert en dat sprake is van een dubbele melding. In de praktijk zal doorgaans
echter de staat waarin de werkgever is gevestigd de eerste zijn die kennis neemt van
de toekenning van een afkoopsom en het zal ook die staat zijn die de andere staat
daarvan op de hoogte brengt. Daardoor lijkt de kans op dubbele belastingheffing van
afkoopsommen in een vroegtijdig stadium te kunnen worden voorkomen.
Onderdelen 4 en 5
In onderdeel 4 is geregeld dat de regeling in werking treedt op de dag na de dag waarop
de laatste ondertekenaar zijn handtekening onder de regeling heeft geplaatst (onderdeel
4). De regeling is daarna van toepassing op alle nog openstaande gevallen, alsmede
op gevallen die het onderwerp van een nog niet afgesloten overlegprocedure zijn (onderdeel
5).
Onderdelen 6, 7 en 8
Deze regeling kan door elk van de bevoegde autoriteiten worden beëindigd door opzegging.
Een opzegging dient schriftelijk ten minste zes maanden voor het einde van een kalenderjaar
te geschieden. Als de regeling door een van de staten is opgezegd, vindt deze nog
slechts toepassing op gevallen waarin een arbeidsovereenkomst wordt beëindigd in hetzelfde
jaar als waarin de mededeling van de opzegging van de regeling is gedaan (onderdeel
6).
De regeling treedt in elk geval buiten werking als het Nederlands-Duitse belastingverdrag
van 16 juni 1959 buiten werking treedt. Opzegging van het verdrag leidt dus automatisch
ook tot beëindiging van de onderhavige regeling. Overigens geldt ook voor het verdrag
dat de opzegging dient ten minste zes maanden voor het einde van een kalenderjaar
dient te geschieden. Het verdrag treedt in dat geval buiten werking met ingang van
het kalenderjaar dat volgt op het jaar waarin de opzegging is gedaan (onderdeel 7).
Vier jaren na de inwerkingtreding zal de regeling op zijn merites worden beoordeeld.
Dat is zinvol omdat alleen een goed werkende regeling bestaansrecht heeft (onderdeel
8).