Op 14 juni 2000 heeft het Hof ‘s-Hertogenbosch onder nummer 97/20790 uitspraak gedaan
inzake een organisatie die uitvoeringen van kamermuziek verzorgt, welke uitvoeringen
voor het publiek gratis toegankelijk zijn, en daarnaast reclameactiviteiten verricht.
Een samenvatting van deze uitspraak is hierna opgenomen onder nummer 2000/…. Die uitspraak
houdt in dat de betrokken organisatie als ondernemer is aan te merken, mede voor het
verzorgen van (kamer)muziekuitvoeringen en dus niet, zoals de inspecteur stelde, alleen
voor de reclameactiviteiten wegens het ontbreken van wederzijdse afhankelijkheid tussen
deze activiteiten en de muziekuitvoeringen. Aan ’s Hofs beslissing ligt ten grondslag
de feitelijke vaststelling dat de sponsors als tegenprestatie hebben bedongen dat
de muziekuitvoeringen daadwerkelijk zouden plaatsvinden en dat hun naam in diverse
publicaties –in casu programmafolders en posters– van de organisator zouden worden
vermeld en de vaststelling dat de sponsorgelden nagenoeg de enige inkomensbron waren
voor de organisator (waaruit vrijwel de volledige kosten van de muziekuitvoeringen
werden bestreden). Op grond hiervan kon worden aangenomen dat het organiseren van
die muziekuitvoeringen de rechtstreekse tegenprestatie vormde voor de sponsorgelden.
Het ondernemerschap leidt er in casu toe dat de organisatie alle voorbelasting op
de voet van artikel 15 van die wet in aftrek kan brengen.
Ik merk in dit verband het volgende op. Niet in geschil was dat de organisatie die
de gratis toegankelijke muziekuitvoeringen verzorgde voor het verrichten van de reclameactiviteiten
als ondernemer moest worden aangemerkt. Het ondernemerschap voor de muziekuitvoeringen
zelf hing af van de vraag of de organisatie daarmee aan het economische verkeer deelnam.
Het Hof heeft deze vraag positief beantwoord. Naar het oordeel van het Hof was sprake
van een rechtstreekse relatie tussen de muziekuitvoeringen en de sponsorbijdragen,
met name vanwege hetgeen de sponsor omtrent het daadwerkelijk verrichten van de muziekuitvoeringen
had bedongen en de omstandigheid dat de sponsorbedragen vrijwel de enige inkomstenbron
van de organisatie vormden. Als gevolg van laatstbedoelde omstandigheid werden de
kosten van de muziekuitvoeringen vrijwel volledig bestreden uit de sponsorbijdragen.
Anders dan in het onderhavige geval, kan het evenwel voorkomen dat een organisatie
die zich bezighoudt met voor het publiek gratis toegankelijke evenementen, voor de
bekostiging van die activiteiten niet (nagenoeg) geheel afhankelijk is van sponsorbijdragen,
bijvoorbeeld omdat de ter zake verkregen subsidie substantiëler is dan in het door
het Hof besliste geval. Hoewel ook in een dergelijke situatie in de overeenkomst tussen
de sponsor en de organisatie in het kader van het verlenen van een sponsorbijdrage
een beding kan zijn opgenomen omtrent het plaatsvinden van het evenement zelf, leid
ik uit ’s Hofs uitspraak af dat er alleen een rechtstreekse relatie tussen het evenement
en die sponsorbijdrage bestaat in de gevallen waarin ook de kosten van een evenement
geheel of nagenoeg geheel uit de sponsorbijdragen kunnen worden bestreden. Indien
dit laatste niet geval is, kan naar mijn oordeel in het algemeen niet worden gesteld
dat het organiseren van het evenement geschiedt in het economische verkeer, zodat
in zoverre geen sprake is van ondernemerschap met het daaraan gekoppelde recht op
aftrek van voorbelasting. Om praktische redenen keur ik in dit verband echter goed
dat het ondernemerschap voor het organiseren van het evenement wordt aangenomen indien
de kosten van het evenement voor 70% of meer worden bestreden uit een met omzetbelasting
belaste sponsorbijdrage. Daarnaast is sprake van ondernemerschap, als de gratis toegankelijke
evenementen in een verhouding van wederzijdse afhankelijkheid samenhangen met tegen
vergoeding te verrichten reclameactiviteiten of andere aan de heffing van omzetbelasting
onderworpen activiteiten (zie de arresten van de Hoge Raad van 25 januari 1995, nr.
29.652, BNB 1995/216, en 30 augustus 1996, nr. 31.009, BNB 1996/391).