2.5.1 Rijksbeleid
‘Filantropie jegens oude armen’, zo typeerde Boekman het vooroorlogse letterenbeleid.
De vroegste vorm van overheidsbeleid op het gebied van de letteren was de instelling
van de zogenaamde eregelden. Een enkele keer werden in de vooroorlogse periode literaire uitgaven gesubsidieerd,
zoals de monumentale uitgave van het complete werk van Joost van den Vondel door de
Wereldbibliotheek in 1927.
Het Letterenbeleid neemt in feite werkelijk een aanvang na de Tweede Wereldoorlog.
Adviescommissies, zoals de Rijkscommissie van Advies voor het verlenen van opdrachten aan scheppende kunstenaars
op het gebied der letterkunde en de Rijkscommissie van Advies voor het verlenen van opdrachten aan scheppende kunstenaars
op het gebied der literatuurhistorie werden in het leven geroepen. Over de samenstelling van deze commissies mocht de
(Voorlopige) Raad voor de Kunst advies uitbrengen. In 1947 werd de P.C. Hooftprijs, de Nederlandse staatsprijs voor de letterkunde ingesteld en in 1956 de Prijs der Nederlandse letteren. In de jaren vijftig van de vorige eeuw kwam er aandacht voor de zorg voor het nationale
literaire erfgoed, via het subsidiëren van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (1954) en het Fries Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (1959). In 1964 werd de Staatsprijs voor Kinder- en Jeugdliteratuur (Theo Thijssenprijs) ingesteld.
De bemoeienis van de overheid begon vanaf 1962 structurele vormen aan te nemen. Het
beleid concentreerde zich op het bevorderen en het verspreiden van de Nederlandstalige
literatuur in al haar verschijningsvormen. Deze toename van overheidsaandacht voor
de literatuur was mede te danken aan de protestacties van letterkundigen in het najaar
van 1962. Vijfenzestig schrijvers vroegen in een circulaire aandacht voor hun slechte
materiële positie. Het schrijversprotest kan worden beschouwd als een episode in een langdurige vestigingsstrijd.
Schrijvers organiseerden zich als beoefenaars van een zelfstandig beroep, met uitsluiting
van amateurs, en vroegen de overheid om erkenning en bescherming, die een onbelemmerde
uitoefening van hun beroep mogelijk moest maken. Het schrijversprotest is de geschiedenis
ingegaan als een keerpunt in de naoorlogse verhouding tussen letterkundigen en de
overheid.
Met de instelling van het Fonds voor de Letteren (1965) werd een belangrijk deel van de advisering en van de subsidietoewijzing bij
dit fonds ondergebracht. Er kwamen andere regelingen bij, zoals de Regeling voor het aanvragen van subsidie ten behoeve van literaire debuten (1977).
Vanaf 1980 kwam er meer aandacht voor ‘leesbevorderingsbeleid’. In het kader van het
Kunstenplan (1988-1992) werden door de rijksoverheid extra middelen beschikbaar gesteld
voor gericht ‘leesbevorderingsbeleid’. Een van de instellingen die de rijksoverheid
subsidieert is de Stichting Schrijvers School Samenleving (SSS). De SSS bemiddelt en adviseert bij het organiseren van lezingen door schrijvers.
Hoofddoelstelling van SSS is de bevordering van het lezen, in het bijzonder van literatuur.
Een van de belangrijkste middelen om die doelstelling te realiseren, is de organisatie
van lezingen van schrijvers en dichters. SSS is advies- en bemiddelingsbureau voor
deze activiteiten. SSS bemiddelt bij de organisatie van lezingen van schrijvers en
dichters op scholen, in bibliotheken, voor culturele verenigingen, bedrijven en andere
organisaties. SSS bemiddelt zowel voor auteurs voor volwassenen als voor jeugdboekenauteurs
en illustratoren.
Op 9 september 1980 kwam het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake
de Nederlandse Taalunie tot stand. Deze intergouvernementele organisatie heeft tot doel de integratie van
Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het terrein van de Nederlandse
taal en letteren te bevorderen. Tevens is de Taalunie verantwoordelijk voor de organisatie
en toekenning van enkele literaire prijzen, waaronder de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren. De activiteiten van de Taalunie worden voor eenderde door Vlaanderen en voor tweederde
door Nederland bekostigd. Het beleid van de taalunie wordt vastgesteld door het Comité
van Ministers: de Vlaamse en Nederlandse bewindslieden voor onderwijs en cultuur.
Een Interparlementaire Commissie, samengesteld uit tweeëntwintig Nederlandse en Vlaamse
volksvertegenwoordigers controleert de Taalunie. Het adviesorgaan van de Taalunie
is de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren.
In 1988 verscheen de eerste cultuurnota over het letterenbeleid, de Nota Letterenbeleid van minister D’Acona van het Ministerie van WVC, gevolgd in 1990 door de Letterenbrief. In deze beleidsnota’s werd het letterenbeleid als volgt geformuleerd: ‘het bevorderen van een bloeiend literair leven in Nederland waarvan de Nederlandse
literatuur het belangrijkste onderdeel uitmaakt. Het behoud van het nationale literaire
erfgoed en de bevordering van de ontwikkeling van de Nederlandse en Friese literatuur;
het ontsluiten van de Nederlandse en Friese literatuur en het bevorderen van de participatie
in de Nederlandse en Friese literatuur’.
In de Letterenbrief van minister Hedy d’Acona (WVC) werd het inmiddels klassieke onderscheid gemaakt
tussen het ‘specifiek letterenbeleid’ en het ‘generiek letterenbeleid’
Het specifiek letterenbeleid van de rijksoverheid heeft betrekking op het waarborgen
van de productie van literair werk, het subsidiëren van de productie van minder gangbaar
literair werk en debuten, het bevorderen van de toneelschrijfkunst en het toekennen
van prijzen, beurzen en stipendia op het gebied van de letterkunde. Het generiek letterenbeleid
bestaat uit marktaanvullende en marktcorrigerende maatregelen waar dat voor de vervulling
van de culturele functie van het boek noodzakelijk is met medewerking van andere ministers.
Onderdelen van generiek beleid zijn:
– Auteursrechtelijk beleid
Het belangrijkste generieke beleid waar de sector letteren mee te maken heeft, is
de wetgeving inzake het auteursrecht, wettelijk geregeld in de Auteurswet 1912. Schrijvers en vertalers zijn beiden ‘makers’. In de Auteurswet wordt aan de ‘makers’ bepaalde bevoegdheden toegekend. Alleen de schrijver is bevoegd
om te beslissen of een bepaald literair werk wordt uitgegeven of niet. De schrijver
kan (financiële) voorwaarden verbinden aan zijn toestemming.
– Leenvergoeding
In 1963 stelde de Raad voor de Kunst de Commissie Uitleenrecht in onder leiding van L. Brummel. Uitgangspunt om de auteur financiële compensatie
te verschaffen voor het feit, dat velen zijn werk lezen, zonder hem daarvoor te belonen.
Dit feit hield een onbillijkheid in. Het thema van het uitleenrecht was al in 1953
onderdeel van bespreking in de Voorlopige Raad voor de Kunst. Een commissie bracht rapport uit naar aanleiding van plannen om de Auteurswet 1912 te herzien. In 1957 kwam het thema opnieuw aan de orde. De Raad voor de Kunst wilde
een onderzoek naar de toepassingen van het uitleenrecht in de Scandinavische landen.
In haar eindrapport Het bibliotheekwezen en het Fonds voor de Letteren bepleitte de Commissie Uitleenrecht een wettelijke regeling. Diverse mogelijkheden passeerden de revue. De commissie erkende dat de meest zuivere
methode van het vaststellen van compensatie aan auteurs in relatie zou moeten staan
tot de mate waarin hun werk door de bibliotheken zou worden gebruikt. Deze methode
werd door de commissie op grond van beheertechnische redenen, afgewezen. De voorkeur
van de commissie ging uit naar een financiële bijdrage aan het Fonds voor de Letteren,
gerelateerd aan het aankoopbudget van de gezamenlijke bibliotheken.
In 1986 werd in Nederland een regeling leenvergoedingen van kracht (Tijdelijk Besluit Leenvergoedingen). De leenvergoedingsregeling heeft betrekking op de uitleen van publicaties door gesubsidieerde
openbare bibliotheken. Voor de uitleen krijgen twee groepen een vergoeding: de auteur
en de uitgever. Eind 1990 werd de Stichting Leenrecht opgericht door organisaties van rechthebbenden. Het doel van deze stichting is het
bevorderen van adequate wetgeving terzake van het leen- en verhuurrecht. Voorts stelt
de stichting zich ten doel de feitelijke exploitatie van het leenrecht en indien gewenst,
het verhuurrecht ter hand te nemen.
– Vaste boekenprijs
Nederland kent een vaste boekenprijs. Dat wil zeggen dat de uitgever dwingend aan
de boekhandelaar kan voorschrijven voor welke prijs het boek in de boekwinkel te koop
zal worden aangeboden. De Raad voor de Kunst bepleitte in 1985 een wettelijke regeling. Een van de voornaamste argumenten voor
de handhaving van de vaste boekenprijs betrof de zogenaamde interne subsidiëring. Dat wil zeggen, dat uitgeverijen cultureel waardevolle, economisch minder rendabele
boeken kunnen financieren uit de verkoop van bestsellers. Over deze kwestie vroeg
de minister van Cultuur ook advies aan de Commissie Economische Mededinging. Zij adviseerde de minister de ontheffing van het verbod op de collectieve, verticale
prijsbinding te handhaven en af te zien van een wettelijke regeling.
In 2005 werd de vaste boekenprijs wettelijk verankerd. De wet was nodig, omdat het Reglement Handelsverkeer, waarin de afspraken rond de
vaste boekenprijzen werden vastgelegd , in 2005 verviel. Daarmee verviel ook de vaste boekenprijs zoals die in Nederland functioneerde. Deze
vaste prijs was een vorm van verticale prijsbinding, die mogelijk werd gemaakt door
een ontheffing op de mededingingswetgeving. De laatste ontheffing, die werd verleend
op cultuurpolitieke gronden, liep af op 1 januari 2005.
Bovendien wordt de mededingingswetgeving nog verder verscherpt. Er komt een wetswijziging
aan, die schrijft voor dat uitzonderingen op de mededingingswetgeving alleen nog via
een wet geregeld kunnen worden. Dit in navolging van een wijziging in de Europese
regelgeving die in mei van dit jaar van kracht wordt.
Een wet was de enige manier om de vaste boekenprijs voor het Nederlandse taalgebied
te behouden. Ook in veel andere Europese landen is al een wet op de vaste boekenprijs.
Een recent voorbeeld is Duitsland, dat in 2003 de vaste boekenprijs wettelijk regelde.
Een College voor de vaste boekenprijs zal toezicht houden op de naleving van de wet.
Dit College is in feite een wettelijke uitvoering van de huidige commissie handelsverkeer,
alleen met meer bevoegdheden. Zo kan het college toegang eisen tot de stukken en zo
nodig de ‘sterke arm’ inzetten om ergens binnen te komen.
Het college kan, net als de commissie handelsverkeer, boetes en dwangsommen opleggen.
De beslissingen van het college zijn bestuurlijke besluiten waarop de Algemene Wet Bestuursrecht van toepassing is.
– Reprorecht
Het reprorecht is een uitvloeisel van algemene beginselen, vastgelegd in de Auteurswet 1912, dat het maken van fotokopieën van geschriften zonder toestemming van rechthebbenden
verbiedt. Stichting Reprorecht, opgericht in 1974 door auteurs en uitgeversorganisaties, is sinds 1985 door de minister
van Justitie aangewezen als centraal betaaladres voor vergoedingen van overheidsinstellingen.
Onderhandelingen tussen Stichting Reprorecht, VNO-NCW en MKB Nederland leidden in
2003 tot een akkoord over een reprorechtregeling voor het bedrijfsleven.
De Stichting Reprorecht verdeelt de reprorechtvergoedingen naar rato onder auteurs
en uitgevers, op basis van een door de overheid goedgekeurd reglement.
Bij de herziening van de Auteurswet 1912 in 1972 werd het fotokopiëren van geschriften door bedrijven en (overheids-) instellingen
in een aantal gevallen toegelaten. Voor het fotokopiëren moest wel een billijke vergoeding
worden betaald aan de auteursrechthebbenden. De voorwaarden voor de publieke sector
werden geregeld in art. 16 b Auteurswet en nader uitgewerkt in het zogenaamde Reprobesluit. Voor het bedrijfsleven werd alleen
een algemene bepaling opgenomen in art. 17 Auteurswet.
Het Reprorecht ging in de publieke sector pas goed functioneren nadat eind 1985 Stichting Reprorecht als zogenaamde ‘eigen-recht-organisatie’ werd aangewezen als enige organisatie met
de bevoegdheid om reprorechtvergoedingen te incasseren. Artikel 17 Auteurswet bleef een dode letter. In 1992 werd een wetsvoorstel ingediend om het bedrijfsleven
op dezelfde wijze te behandelen als de publieke sector. Vanwege gewenst onderzoek
naar de uitvoerbaarheid van de regeling en de hoogte van het tarief werd dit wetsvoorstel
ingetrokken. Intussen werd door de regering een ‘Commissie Auteursrecht’ ingesteld
met als opdracht advies uit te brengen over het Reprorecht. Tevens zijn twee onderzoeken
gedaan naar een redelijke hoogte van het tarief.
Op basis van het uitgebrachte advies werd een nieuw wetsvoorstel ingediend dat ten
grondslag ligt aan de Wet van 28 maart 2002 tot wijziging van de Auteurswet 1912 inzake het reprografisch verveelvoudigen. De in 1974 voor de publieke sector vastgestelde
tarieven zijn uiteindelijk gehandhaafd.
Sinds1988 wordt de begrotingspost ten behoeve van het letterenbeleid opgenomen in
het vierjaarlijkse Kunstenplan (Cultuurnota).
In 1990 werd het Fonds Bijzondere Journalistieke Projecten opgericht. Dit fonds tracht door middel van het verlenen van subsidies aan onderzoeksjournalistiek,
biografieën en essays het kwaliteitsniveau van het journalistieke product te verhogen.
In 1991 werd de Stichting Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds (NLPVF) opgericht (sinds 1 januari 1991 actief). Deze stichting had een tweeledig doel: het tot stand brengen van een kwalitatief
hoogstaand en breed geschakeerd aanbod van oorspronkelijk Nederlands en Fries literair
werk (klassieke werken) en het bevorderen van de export van de Nederlandse en de Friese
literatuur door het stimuleren van vertalingen. Voorganger van de NLPVF was de Stichting tot Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk opgericht in 1954. Deze stichting, die zowel contacten tot stand probeerde te brengen
tussen Nederlandse en buitenlandse auteurs en uitgevers alsook de productie van vertalingen
en de verspreiding van de Nederlandse literatuur in het buitenland met alle mogelijke
middelen probeerde te ondersteunen, functioneerde aanvankelijk met bescheiden middelen.
In een eerste fase werd ze uitsluitend door het Ministerie voor Onderwijs en Wetenschappen
gefinancierd. Het doel van zijn beleid was de kwalitatief hoogstaande literatuur uit
Nederland te ondersteunen.Een van de belangrijkste activiteiten van de stichting was
de vertegenwoordiging van de Nederlandse literatuur op buitenlandse beurzen, in het
bijzonder ook op de Frankfurter Buchmesse, waar zij vanaf 1964 zou vertegenwoordigd zijn. Van 1960 af werden doelstelling en
taak van de stichting verbreed en speelde zij een voortrekkersrol op het gebied van
de verspreiding en promotie van de gehele Nederlandse literatuur, dus ook die uit
België.
Een aantal literaire manifestaties ontvangen op grond van hun landelijke betekenis
structurele subsidie van de rijksoverheid. De oudste is het Rotterdamse Poetry International. Een jaarlijks terugkerend dichtersfestival dat sinds 1970 plaatsvindt.
Het Fries neemt als tweede officiële rijkstaal een bijzondere positie in. Het rijk
en de provincie ondertekenden in 2001 een nieuwe bestuursafspraak betreffende de Friese
taal en cultuur.
Tot 1965 was de Raad voor de Kunst het enige adviesorgaan dat adviezen uitbracht over het letterenbeleid van de rijksoverheid.
Met de instelling van het Fonds voor de Letteren (1965) en het Nederlands Literair Productie- en Vertalingen Fonds (1991) kwam een belangrijk gedeelte van de advisering en de subsidietoewijzing bij
de twee fondsen terecht. Periodiek werden de resultaten van de genoemde fondsen beoordeeld
en geëvalueerd aan de hand van de ingediende beleidsplannen door de Raad voor de Kunst. Vanaf 1995 nam de Raad voor Cultuur de adviestaak over van de Raad voor de Kunst.
2.5.2 Het Fonds voor de Letteren, 1965–
2.5.2.1 Oprichting
In het voorjaar van 1963 kwam op het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
(OKW) de ad hoc commissie van de Afdeling Letteren van de Raad voor de Kunst bijeen
om te spreken over de vorming van een ‘fonds voor de letterkunde’.
Als taak van het fonds zag de commissie de bevordering der letterkunde door maatregelen
die de economische grondslag van het schrijverschap in Nederland versterkten op gebieden,
zoals:
-
– Additionele honoraria voor tijdschriftbijdragen;
-
– Additionele honoraria voor boekuitgaven;
-
– Stipendia voor langere tijd;
-
– Opdrachten;
-
– Eregelden (toelagen)
De uitkeringen van het op te richten fonds moesten ten goede komen aan individuele
letterkundigen. Sommige onderdelen van het letterenbeleid moesten volgens de commissie
blijven berusten bij het departement. Zij vormden geen directe steun aan letterkundigen,
zoals:
-
– Bijzondere eregelden;
-
– Subsidies aan uitgevers voor tijdschriften;
-
– Subsidies aan uitgevers voor boekuitgaven;
-
– Opdrachten op het gebied van de literatuurhistorie.
In 1964 ging de staatssecretaris van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
akkoord met de plannen van de Raad voor de Kunst tot oprichting van een Fonds voor de Letteren. Op 28 juli 1965 werd het fonds bij notariële akte opgericht door de minister van
het inmiddels ingestelde Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM). Het fonds is daarmee het oudste cultuurfonds in Nederland.
2.5.2.2 Samenstelling en werkwijze 1965–1993
Het bestuur bestond uit 9 à 10 leden. Alle bestuursleden werden benoemd door de minister van Cultuur. De voorzitter van
de Vereniging van Letterkundigen en de voorzitter van de Afdeling Letteren van de
Raad voor de Kunst werden ‘qualitate qua’ benoemd. Zes leden werden uit voordrachten
benoemd. Twee leden uit voordracht van de Raad voor de Kunst; twee leden uit voordracht van de Vereniging van Letterkundigen; één lid uit voordracht van de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond en één lid uit voordracht van de Vereniging tot Bevordering van de Belangen des Boekhandels. Alle voordrachten geschiedden door middel van dubbeltallen. De voorzitter werd benoemd
door de minister van Cultuur uit een voordracht van twee personen, opgemaakt door
de bestuursleden van de stichting. Een ambtenaar van het departement werd door de minister benoemd als bestuurslid,
tevens secretaris-penningmeester van de stichting. Het aantal bestuursleden is in de loop der jaren uitgebreid. Schrijvers en vertalers
vormen nog steeds de meerderheid van het bestuur. In 1971 werden de statutair beschikbare
bestuurszetels voor de Koninklijke Nederlandse Uitgeversbond en de Vereniging tot Bevordering van de Belangen van de Boekhandel opgeheven.
Het bestuur van het fonds had de bevoegdheid zich bij de uitvoering van zijn taak
te laten bijstaan door de deskundigen. Deze deskundigen (Commissies van advies) werden ingezet ter beoordeling van voor aanvullende honorering ingezonden werken
op het terrein van proza, poëzie, literaire essays, toneelstukken en kinder- en jeugdboeken.
Een Huishoudelijk Reglement werd door het bestuur in 1965 niet nodig geacht. Twintig jaar later werd alsnog een Huishoudelijk Reglement opgesteld. In 1987 werd
de definitieve versie van het reglement door het bestuur aangenomen.
Tot 1978 had het fonds zijn domicilie in (Rijswijk) Den Haag. In 1978 nam het Fonds
voor de Letteren zijn intrek in Het Schrijvershuis te Amsterdam.
Bij oprichting van het Fonds voor de Letteren in 1965 werden de secretariaatswerkzaamheden
verzorgd door ambtenaren van de Afdeling Toneel en Letteren van de Directie Kunsten
van het Ministerie van CRM onder supervisie van J. Hulsker, directeur-generaal voor
Culturele Zaken, tevens bestuurslid en penningmeester van het fonds. De directe betrokkenheid
van ambtenaren bij de werkzaamheden van het fonds deed afbreuk aan zijn zelfstandigheid.
In 1974 kreeg het fonds zijn eigen secretariaat, dat rechtstreeks onder de verantwoordelijkheid
viel van het bestuur. In hetzelfde jaar besloot het fondsbestuur een Dagelijks Bestuur te vormen, bestaande
uit de voorzitter, de penningmeester en de secretaris.
De statuten van het Fonds voor de Letteren zijn meermaals gewijzigd. De meeste wijzigingen
bevatten kleine aanpassingen van de statuten uit 1965 betreffende de bestuurssamenstelling.
Eén uitzondering vormt de statutenwijziging van 1997, waarin de bestuurs- en adviesstructuur
van het fonds volledig werd herzien.
In 1981 kwam binnen het bestuur van het fonds de discussie op gang de mogelijkheden
van een beroepsregeling te onderzoeken. Voordien was er geen beroepsmogelijkheid.
De AROB-rechter achtte klachten tegen de besluiten van het fonds niet-ontvankelijk.
Wat restte was de gang naar de burgerlijke rechter.
Een commissie, ingesteld door het bestuur in 1982, kreeg de taak een juridisch sluitende
beroepsregeling voor schrijvers en vertalers te ontwerpen. Op 8 november 1982 hechte
de minister van Cultuur (WVC) zijn voorlopige goedkeuring aan het Reglement tot instelling van een Commissie van Beroep. In 1984 werd de beroepsregeling van kracht. De commissie besliste bij wege van bindend advies over geschillen tussen het fondsbestuur
en aanvragers van werkbeurzen, aanvullende honoraria, literaire vertalingen, reisbeurzen,
debutantenbeurzen en opdrachten.
Met de inwerkingtreding van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (1993) en de Algemene wet bestuursrecht is er sprake van een wettelijk geregelde beroepsgang met betrekking tot de besluiten
van het fonds. De Commissie van Beroep werd opgeheven. Het bestuur besloot de eigen
beroepsmogelijkheid uit de statuten te schrappen en in plaats daarvan een herzieningsregeling
geënt op de bezwaarregeling van de Algemene wet bestuursrecht op te nemen.
Het Fonds voor de Letteren kiest niet voor een externe bezwaarschriftencommissie,
maar voor een interne ‘hoorvoorziening’, uitgevoerd door de bestuurders en/of directeur
en juridisch beleidsmedewerker.
In het advies De bomen en het bos van de Raad voor de Kunst (1990) adviseerde de raad om de incidentele- en projectsubsidieverlening op het terrein
van cultuur onder te brengen in fondsen. De raad wees in zijn advies op de nadelige
gevolgen van schaalvergroting en bureaucratisering rondom de incidentele subsidieverlening.
Bij het afstoten van deze vorm van subsidiering zou de minister alleen verantwoordelijk
worden voor de hoofdlijnen van het cultuurbeleid, maar over de afzonderlijke, in wezen
artistieke beslissingen, geen verantwoording meer hoeven af te leggen. Naar aanleiding
van dit advies besloot de minister van Cultuur de werkingssfeer van de Fondsenwet
scheppende kunsten (1981) uit te breiden tot het gehele terrein van het cultuurbeleid.
Het kunstenveld juichte de fondsenconstructie toe, aangezien de mogelijkheden tot
bescherming van de eigen sectorale belangen in de fondsen eerder toenam dan afnam.
De ministeriële verantwoordelijkheid voor de hoofdlijnen van beleid kreeg gestalte
in artikel 10 van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Deze wet biedt de minister van Cultuur de mogelijkheid om namens de Staat tot oprichting over
te gaan van fondsen die ten doel hebben het instandhouden, het ontwikkelen en het
spreiden van een of meer cultuuruitingen te bevorderen door financiële bijdragen ter
beschikking te stellen. De zeggenschap van de minister beperkt zich in het algemeen tot het vaststellen van
de statuten en de reglementen, die de procedures van de subsidietoekenning beschrijven
en het benoemen van bestuursleden. Met de invoering van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (1993) kreeg de oprichting van cultuurfondsen een wettelijke basis en werd het bestuur
van het Fonds voor de Letteren aangemerkt als zelfstandig bestuursorgaan (ZBO).
2.5.2.3 Samenstelling en werkwijze 1997–
In 1996 diende het bestuur van het Fonds voor de Letteren een uitgewerkt voorstel
in bij de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCW) betreffende
een nieuwe bestuurs- en adviesstructuur. In de opzet van de nieuwe bestuurs- en adviesstructuur werd een stevige juridische
basis door de scheiding aan te brengen tussen de advisering en de besluitvorming.
De statuten van het fonds werden volledig gewijzigd en opnieuw vastgesteld. De adviesprocedure
werd aangepast aan de nieuwe adviesstructuur.
Het bestuur bestaat uit minimaal vijf leden en maximaal zeven leden.Tenminste één
vertaler en één schrijver maken deel uit van het bestuur. Het bestuur dient in meerderheid
te beschikken over deskundigheid op het gebied van de Nederlandse letteren en vertaalde
literatuur. Ook dient binnen het bestuur juridische en financiële deskundigheid aanwezig
te zijn. De leden van het bestuur worden benoemd door de staatssecretaris van Cultuur uit
voordrachten van tenminste twee personen, opgemaakt door het bestuur. Het bestuur
bepaalt het beleid. Het stelt de beleidsplannen, begrotingen, jaarverslagen en jaarrekeningen
vast en bepaalt de hoogte van de subsidiebudgetten. Het bestuur beslist over de toekenning
van de subsidieaanvragen en de hoogte van de toekenningen.
De dagelijkse leiding berust bij de directeur. Hij/zij fungeert als hoofd van het
stichtingsbureau en geeft leiding aan de werkzaamheden van het bureau. De directeur
treedt op als secretaris van het bestuur. Hij/zij heeft in de bestuursvergaderingen
een adviserende stem over alle zaken die de stichting betreffen.
De stichting kent een Adviesraad. De Adviesraad bestaat maximaal uit dertien leden en adviseert, desgevraagd of uit
eigen beweging, het bestuur over de subsidieaanvragen. De leden van de Adviesraad
worden, op voordracht van een door het bestuur ingestelde selectiecommissie, door
het bestuur benoemd en ontslagen. De selectiecommissie telt drie leden.
De leden van de Adviesraad beschikken over een brede kennis op het terrein van de
nationale en internationale letterkunde. Tevens is binnen de Adviesraad deskundigheid
op het gebied van het literair vertalen vertegenwoordigd. De leden van de Adviesraad
worden, in het kader van de verschillende subsidievormen, verdeeld over verschillende
adviescommissies.
De nieuwe bestuurs- en adviesstructuur van het Fonds voor de Letteren werd op 30 juli
1996 geaccordeerd door de staatssecretaris van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen (OCW).
De grootste wijziging hield in dat afstand werd gedaan van de oude driedeling: Statuten,
Huishoudelijk Reglement en subsidieregelingen. In plaats daarvan kwam een vierdeling,
waarin de verschillende reglementen een vastomlijnde functie hadden:
-
– Statuten
-
– De Statuten richten zich op de verhouding Fonds voor de letteren – Minister van OCW
-
– Huishoudelijk Reglement
-
– Het Huishoudelijk Reglement richt zich op de interne organisatie, d.w.z. de onderlinge
verhoudingen en de werkwijze van de verschillende organen van het fonds – het bestuur,
de adviesraad en het bureau.
-
– Algemeen Reglement
-
– Het Algemeen Reglement bepaalt de algemene procedure bij de subsidieverdeling: doel,
werkingssfeer, subsidievoorwaarden, aanvraagprocedure en beoordelingsprocedure;
-
– Deelreglementen
-
– De deelreglementen vormen een nadere uitwerking van het Algemeen Reglement.
2.5.3 Taken, 1965–1996
Artikel 2 van de statuten (1965) omschreef de doelstelling als volgt: ‘Het bevorderen
van de Nederlandse letteren, onder andere door het behartigen van de belangen van
het schrijverschap, door het verlenen van opdrachten, door het met een ideëel doel
toekennen van stipendia en additionele honoraria, en op alle andere wettige wijzen
die voor dit doel bevorderlijk zijn’. De centrale doelstelling van het fonds is al
die tijd ongewijzigd gebleven.
De belangrijkste instrumenten van het Fonds zijn werkbeurzen, aanvullende honoraria en eregelden. Het eregeld is te danken aan de Schrijversprotesten van de zestiger jaren van de
vorige eeuw. Eregelden voor letterkundigen werden in die jaren door de ministers van
OKenW en later CRM aan kunstenaars met een grote staat van dienst toegekend. Met de
democratiseringsgolf van de jaren zeventig werden de eregelden opgeheven en verdween
de regeling in de ministeriële ijskast. Begin jaren ’90 werd deze regeling herontdekt
door het Fonds voor de Letteren en sinds 1992 heeft het bestuur van het Fonds voor
de Letteren de opdracht Eregelden toe te kennen aan schrijvers en vertalers met grote
verdiensten voor de Nederlandstalige literatuur. Inmiddels ontvangen zo’n 30 schrijvers
en vertalers op voorspraak van een commissie een eregeld. Bij de beoordeling is de
kwaliteit van het werk van de aanvrager doorslaggevend.
Aan het verlenen van subsidies was tot 1992 één voorwaarde verbonden. Alleen auteurs
en vertalers die de Nederlandse nationaliteit bezaten of Nederlands ingezetene waren,
konden in aanmerking komen voor subsidies van het fonds. In 1992 werd deze voorwaarde, in het kader van Europese regelgeving, uit de statuten
geschrapt. De werkingssfeer blijft uiteraard beperkt tot Nederlands- en Friestalige
publicaties.
De procedures betreffende het toekennen van subsidies werden vastgelegd in regelingen.
De regelingen worden voortdurend aangepast aan de ontwikkelingen in het letterenbeleid.
Sinds 1987 zijn de regelingen opgenomen en uitgewerkt in het Huishoudelijk Reglement.
In 1997 werd een Algemeen Reglement ingevoerd. Het bepaalt de algemene procedure bij de subsidieverdeling: doel, werkingssfeer,
subsidievoorwaarden, aanvraagprocedure en beoordelingsprocedure.
Vanaf 1972 tot 1985 was het fonds verantwoordelijk voor de Regeling Uitleenvergoeding. Deze regeling was tot stand gekomen na een compromis tussen voorstanders en tegenstanders
van een wettelijke regeling. Marga Klompé, de toenmalige minister van CRM, wees een
wettelijke regeling van de hand. In een wettelijke regeling zouden ook de rechten
van buitenlandse auteurs moeten worden beschermd (in overeenstemming met de Berner
Conventie). Als doekje voor het bloeden besloot de minister een afzonderlijk bedrag
beschikbaar te stellen aan het Fonds voor de Letteren.
In 1971 werd een belangrijke aanzet tot verwezenlijking van vergoedingen aan schrijvers
voor het uitlenen van hun boeken voor de bibliotheken gerealiseerd door de instelling
van een kleine commissie die overleg voerde met vertegenwoordigers van de Nederlandse
Bibliotheekdienst (NBD). In mei 1971 verscheen het rapport Voorstel voor een regeling uitleenvergoeding van de commissie. Op 4 augustus 1972 ging de minister van CRM akkoord met de door
het fondsbestuur bekrachtigde Regeling Uitleenvergoeding.
In 1985 werd in opdracht van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC)
een onderzoek verricht naar de betekenis van het Fonds voor de Letteren in het algemeen
en naar de inkomenspositie van auteurs en vertalers. Het onderzoek werd uitgevoerd
door het sociaal-wetenschappelijke instituut IVA te Tilburg. Het eindrapport Schrijvers en Fonds constateerde dat de inkomsten van literaire auteurs en vertalers niet of nauwelijks
voldoende waren voor een volledige en zelfstandige beroepsuitoefening. In het kader
van de ‘kunstenplanadvisering’ presenteerde het fonds in 1988 zijn beleidsplan 1989–1992,
dat voortbouwde op het rapport Schrijvers en Fonds. De belangrijkste doelstelling van het beleid 1989-1992 was het verstrekken van ruimere
subsidies voor kwalitatief goed werk van schrijvers en vertalers.
2.5.4 Taken 1997–
Het jaar 1997 markeert een omslag. Niet alleen werd, zoals eerder vermeld, de organisatie
van het fonds ingrijpend veranderd, maar ook het oude subsidiegebouw stond ter discussie.
In 1997 begonnen de eerste discussies over het subsidiesysteem in het bestuur.
In 2001 werd het subsidiegebouw ingrijpend gewijzigd. Het fondsbestuur constateerde
dat het gevoerde subsidiebeleid in de praktijk te weinig sturend was en te weinig
mogelijkheden bood aan talentvolle nieuwe auteurs en vertalers. De bestaande kernregelingen
werden omgevormd tot regelingen met een projectmatige aanpak. Om ruimer in kwalitatief
hoogwaardige literaire projecten te kunnen investeren met hogere bedragen, werd vanaf
2001 gekozen voor één subsidiestroom: de werkbeurs. De rol van het fonds als ‘passieve
subsidieverstrekker’ behoorde tot het verleden. Het fonds ontwikkelde zich als beleidsmaker.
Kernactiviteit van het fonds is het verstrekken van werkbeurzen, stimuleringssubsidies
en reis- en verblijfsbeurzen aan beginnende en ervaren auteurs in alle genres.
In de beleidsnota 2002–2004 Het gaat om kwaliteit werden diverse beleidsinitiatieven gepresenteerd.
Nieuwe initiatieven werden ontwikkeld met collega-fondsen en andere instellingen.
In 1998 werd het Bert Schierbeekfonds (BSF) door het Fonds voor de Letteren in aanwezigheid van Thea en Michiel Schierbeek,
de echtgenote en zoon van de in 1996 overleden dichter, opgericht. Het BSF wordt beheerd
als zelfstandig onderdeel van het Fonds voor de Letteren. Het BSF geeft bijzondere
literaire projecten die door overheidssubsidies niet bediend kunnen worden een kans,
maar is daarbij afhankelijk van anderen – particulieren, stichtingen en bedrijven
– die ook zélf mooie literaire projecten een kans willen geven. Plannen, ideeën, worden
op vlieghoogte gebracht met steun van het BSF om vervolgens op eigen kracht of met
structurele overheidssubsidie verder te gaan.
Vanaf 1998 werken het Nederlands Literair Productie- en Vertalingenfonds (NLPVF) en het Fonds voor de Letteren aan een gezamenlijk ‘Intercultureel letterenbeleid’
om de publicatiemogelijkheden te vergroten voor auteurs uit niet-westerse landen die
in Nederland wonen en werken. Het NLPVF stelt de uitgevers voor de eerste twee publicaties
van een auteur stimuleringssubsidies in het vooruitzicht, als tegemoetkoming in de
vertaalkosten.
In 2003 presenteerde het fonds de beleidsnota 2005–2008 Kwaliteit kost geld. De beleidsnota was een logisch vervolg van de beleidsvoornemens die in de beleidsnota
Het gaat om kwaliteit aan de orde kwamen. Het fonds wilde nieuwe activiteiten ontwikkelen. Het gaat daarbij
om themabijeenkomsten en manifestaties over beleid, deskundigheidsbevordering van
literaire vertalers (Steunpunt Literair Vertalen), specifiek beleid voor de Friese
literatuur en literatuur in Nederlandse gebarentaal.
In de periode 2003-2005 subsidieerde het Fonds voor de Letteren in een samenwerkingsproject
– Fryske Modernen – dat zich inzet voor de bevordering van Friestalige literatuur. Het doel van het
project is het verbeteren van het schrijf- en leesklimaat in Friesland. De adviezen
over dit project werden uitgebracht door een gezamenlijke adviescommissie Fries van
het Fonds voor de Letteren en het NLPVF.