Subsidieregeling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen met een dieselmotor

Geraadpleegd op 04-07-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 14-07-2006 en zichtdatum 02-07-2024.
Geldend van 01-07-2006 t/m 30-09-2006

Regeling van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 juni 2006, nr. KvI2006278987, houdende regels voor het subsidiëren van voorzieningen die de emissie van deeltjes door voertuigen met een dieselmotor verminderen (Subsidieregeling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen met een dieselmotor)

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Gelet op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen

Artikel 1.1. Begripsomschrijvingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. minister: Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

  • b. agentschap: agentschap SenterNovem van het Ministerie van Economische Zaken;

  • c. emissieverminderende voorziening: technische voorziening voor een voertuig met een dieselmotor die de uitstoot van deeltjes vermindert en niet verplicht is gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994;

  • d. richtlijn 70/220/EEG: richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot maatregelen tegen luchtverontreiniging door emissies van motorvoertuigen (PbEG L 76), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 2003/76/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 11 augustus 2003 (PbEU L 206);

  • e. deeltjes: verontreinigende deeltjes als bedoeld onder punt 2.5 van bijlage I bij richtlijn 70/220/EEG;

  • f. voertuig: personenauto, bestelauto, vrachtauto, toerbus, mobiele machine, landbouw- of bosbouwtrekker of spoorvoertuig;

  • g. kentekenhouder: degene op wiens naam het kenteken als bedoeld in artikel 36 of 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is gesteld;

  • h. richtlijn 70/156/EEG: richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (PbEG L 42), zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij richtlijn nr. 2006/28/EG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 maart 2006 (PbEU L 65);

  • i. personenauto: voertuig, behorend tot voertuigcategorie M 1 als bedoeld in bijlage II, deel A, bij richtlijn 70/156/EEG met een maximum massa van ten hoogste 3.500 kg;

  • j. bestelauto: voertuig, behorend tot voertuigcategorie N 1 als bedoeld in bijlage II, deel A, bij richtlijn 70/156/EEG.

Artikel 1.2. Doel van de regeling

Deze regeling heeft tot doel een bijdrage te leveren aan de verbetering van de luchtkwaliteit in Nederland door het treffen van emissieverminderende voorzieningen in voertuigen met een dieselmotor te stimuleren.

Artikel 1.3. Wijze van subsidieverstrekking

De subsidievaststelling geschiedt in volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat, indien de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, de dag waarop de aanvraag is aangevuld als datum van ontvangst van de aanvraag geldt.

Hoofdstuk 2. Subsidieprogramma’s

Paragraaf 2.1. Subsidieprogramma retrofit personen- en bestelauto’s

Artikel 2.1. Voorwaarden voor subsidie

  • 1 Subsidie kan worden verstrekt voor de inbouw van een ongebruikte emissieverminderende voorziening die voldoet aan de eisen, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, in een personenauto of bestelauto met een dieselmotor waarvoor een kenteken is afgegeven overeenkomstig artikel 36 of artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, met uitzondering van een personenauto en een bestelauto waarin op het tijdstip van de afgifte van het kenteken een emissieverminderende voorziening aanwezig is.

  • 2 Subsidie als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend worden verstrekt aan een aanvrager die:

    • a. de voorziening heeft ingebouwd, en

    • b. de inbouw heeft gemeld aan de Dienst Wegverkeer door middel van een door die dienst daartoe geaccepteerd netwerk.

Artikel 2.2. Emissiereductie-eis

  • 1 De inbouw van een ongebruikte emissieverminderende voorziening als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, in een personenauto of bestelauto met een dieselmotor heeft als resultaat dat:

    • a. de uitstoot van deeltjes door het desbetreffende voertuig voldoet aan een emissiegrenswaarde die 50% lager is dan de waarde die is gehanteerd bij de typegoedkeuring of de individuele goedkeuring voor de toelating op de weg, bedoeld in artikel 22, respectievelijk 26, van de Wegenverkeerswet 1994,

    • b. de uitstoot van stikstofoxiden niet toeneemt,

    • c. de uitstoot van deeltjes door het desbetreffende voertuig niet meer bedraagt dan ten hoogste 0,050 g/km, vastgesteld overeenkomstig bijlage I van richtlijn 70/220/EEG,

    • d. het desbetreffende voertuig duurzaam ten minste 30% minder deeltjes uitstoot dan in de uitvoering zonder inbouw van de voorziening,

    • e. het desbetreffende voertuig blijft voldoen aan de voor de toelating op de weg gehanteerde grenswaarden voor de uitstoot van gasvormige verontreinigende stoffen, en

    • f. het voertuig na de inbouw voldoet aan de veiligheidseisen gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 en de geluidsnormen gesteld bij of krachtens de Wet geluidhinder.

  • 2 Een emissieverminderende voorziening voldoet in elk geval aan het eerste lid, indien deze ongebruikt is en voldoet aan de eisen die in bijlage I zijn opgenomen en zulks blijkt uit een beproeving overeenkomstig bijlage I.

  • 3 Een emissieverminderende voorziening voldoet in elk geval aan de eisen van bijlage I, indien deze van een merk en type is waarvoor de Dienst Wegverkeer goedkeuring heeft verleend en geschikt is bevonden voor de toepassing van die voorziening op het merk en het type van de desbetreffende personenauto of bestelauto.

Artikel 2.3. De aanvraag

  • 1 Een aanvraag tot subsidievaststelling wordt ingediend bij het agentschap, met gebruikmaking van een bij die organisatie verkrijgbaar formulier.

  • 2 Een aanvraag tot subsidievaststelling kan worden ingediend voor de inbouw van één of meer emissieverminderende voorzieningen.

  • 3 De aanvraag gaat vergezeld van een afschrift van de factuur van de inbouw van de emissieverminderende voorziening die op naam van de kentekenhouder van het desbetreffende voertuig is gesteld. Op de factuur is ten minste vermeld:

    • a. de naam en het adres van de kentekenhouder;

    • b. de datum van inbouw van de emissieverminderende voorziening;

    • c. het kenteken van het voertuig;

    • d. het merk en het type van het voertuig;

    • e. de aard van de emissieverminderende voorziening en indien een voorziening is toegepast waarvoor de Dienst Wegverkeer een goedkeuring heeft verleend, de merknaam, het type en het goedkeuringsnummer van de voorziening;

    • f. het bedrag van de factuur, waarbij het subsidiebedrag, bedoeld in artikel 2.4, eerste lid, in mindering is gebracht op het eindbedrag, inclusief BTW, van de factuur.

  • 4 Indien een emissieverminderende voorziening is ingebouwd waarvoor de Dienst Wegverkeer geen goedkeuring heeft verleend, gaat de aanvraag vergezeld van bescheiden waarmee wordt aangetoond dat de ingebouwde voorziening voldoet aan artikel 2.2, eerste of tweede lid.

Artikel 2.4. Het subsidiebedrag

  • 1 De subsidie voor inbouw van een emissieverminderende voorziening bedraagt € 500,– per personenauto of bestelauto.

  • 2 Per personenauto of bestelauto wordt slechts éénmaal subsidie verstrekt.

Artikel 2.5. Subsidieplafond

Het subsidieplafond bedraagt tot en met 31 januari 2007: € 20.000.000,–.

Artikel 2.6. Looptijd van het programma

Paragraaf 2.1 vervalt op 1 januari 2011, met dien verstande dat deze regeling nadien van toepassing blijft op aanvragen die op of voor 31 december 2010 op grond van paragraaf 2.1 zijn ingediend.

Hoofdstuk 3. Slotbepalingen

Artikel 3.1

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 3.2

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling emissieverminderende voorzieningen voor voertuigen met een dieselmotor.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 27 juni 2006

De

Staatssecretaris

van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P.L.B.A. van Geel

Bijlage I. , behorende bij artikel 2.2, tweede lid.

Eisen aan continu regenererende deeltjesverminderingssystemen klasse B

1. Begripsomschrijvingen en afkortingen

Begripsomschrijvingen:

  • Deeltjesverminderingssysteem: een voorziening ter nabehandeling van het uitlaatgas ter vermindering van de uitstoot van deeltjes door mechanische en/of aërodynamische afvang, evenals door diffusie- en/of traagheidseffecten;

  • Deeltjesverminderingssysteem van de klasse B: deeltjesverminderingssysteem dat een gravimetrische deeltjesafvangrendement van ten minste 30% doch minder dan 90% bezit, en dat zodanig is ontworpen en vervaardigd dat onder belastingsomstandigheden van de motor waarbij geen regeneratie van het systeem optreedt ook na langere tijd geen onaanvaardbare stijging van de door het systeem veroorzaakte tegendruk plaatsvindt. Motorspecifieke wijzigingen in elektronische elementen en elektronische componenten worden niet tot de deeltjesverminderingssystemen van klasse B gerekend;

  • Continu regenererend deeltjesverminderingssysteem: deeltjesverminderingssysteem waarbij een regeneratie niet wordt geïnitieerd door gewijzigde motorbesturingsparameters, aanvullende systemen of volledige belasting van de motor. De voortdurende regeneratie van deeltjesverminderingssysteem vindt onder bepaalde uitlaatgastemperatuurcondities continu vanzelf plaats;

  • Beladingtoestand: constante deeltjesbeladingtoestand van het deeltjesverminderingssysteem in bepaalde rijsituaties zonder externe regeneratiemaatregelen;

  • NETC: nieuwe Europese testcyclus overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 1, van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 98/69 (PB 1998 L 350, blz. 1);

  • Afvangrendement: verhouding tussen de door het deeltjesverminderingssysteem afgevangen deeltjesmassa en de deeltjesmassa in de uitgangstoestand van het voertuig gemeten in de NETC;

  • ‘Worst-case’-regeneratie: regeneratie van een deeltjesverminderingssysteem van klasse B bij maximale deeltjesbelading na ononderbroken bedrijf van 4.000 km met minimale koeling van het uitlaatgas door de motor, bij een groot zuurstofoverschot in het uitlaatgas. De worst-case-regeneratie dient als bewijs voor de thermische stabiliteit van het deeltjesverminderingssysteem.

Afkortingen:

η: afvangrendement

fa: weegfactor van de deeltjesemissie in toestand I

fb: weegfactor van de deeltjesemissie in toestand II

fc: weegfactor van de deeltjesemissie in toestand III

fD: aantal cycli tussen twee regeneraties

fd: aantal voor de regeneratie vereiste cycli

Mpi: gewogen totale emissie (g/km) bij gesloten deeltjesverminderingssysteem

Msi: over verscheidene cycli (NETC) gemeten emissie zonder regeneratie (g/km)

Mri: emissie tijdens de regeneratie (NETC)

Ng: toestand na inbouw

PI: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in toestand I

PII: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in toestand II

PIII: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in toestand III

PIVT2: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in toestand IV, gemeten in deel van 2 van de NETC

PIV: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in toestand IV

DVS: deeltjesverminderingssysteem

PNg: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in de toestand na inbouw bij systemen van klasse B

PNFG: totale deeltjesemissie in toestand na inbouw

Ps: rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie in uitgangstoestand (zonder deeltjesverminderingssysteem )

VF: volume van het deeltjesverminderingssysteem

VH: slagvolume van de motor

2. Algemene eisen aan deeltjesverminderingssystemen klasse b

1. Het deeltjesverminderingssysteem is zodanig ontworpen en vervaardigd dat aan de hand van de in dit aanhangsel beschreven proeven kan worden aangetoond dat bij gebruik overeenkomstig zijn bestemming, de functionaliteit van het systeem gedurende een levensduur van vijf jaar of gedurende 80.000 km – al naar gelang het criterium dat het eerst wordt bereikt – is en wordt gegarandeerd.

2. Deeltjesverminderingssystemen zijn niet met voorzieningen uitgerust die deze systemen buiten werking stellen.

3. De inbouw van het deeltjesverminderingssysteem heeft geen invloed de gebruiksmogelijkheden van het voertuig en heeft geen negatieve gevolgen hebben voor de verkeersveiligheid.

4. Deeltjesverminderingssystemen geven geen aanleiding te veronderstellen dat het geluidsniveau van het voertuig zal verslechteren.

5. In combinatie met deeltjesverminderingssystemen van de klasse B is het gebruik van brandstofadditieven ter verbetering van de werking van het deeltjesverminderingssysteem niet toegestaan.

6. Indien elektronische onderdelen of stuurapparaten worden gebruikt, voldoen die aan de eisen inzake radiostoring en EMC (richtlijn 72/45/EEG).

3. Beproeving van deeltjesverminderingssystemen klasse b

A. Algemeen

1. Ter beoordeling van een deeltjesverminderingssysteem wordt het, als bewijs voor de functionaliteit tijdens het latere bedrijf in de praktijk, aan een duurproef van minstens 4.000 km onderworpen. De duurproef dient als bewijs voor zowel de functionaliteit en de duurzaamheid van het systeem als voor het afvangrendement daarvan.

2. Als testcyclus voor uitlaatgasmetingen op de rollenbank wordt de NETC met aandeel binnen en buiten de stad (deel I en deel II) overeenkomstig bijlage III, aanhangsel 1 van Richtlijn 70/220/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/69/EG (PB L 350), gebruikt.

3. De duurproef wordt over een rijtraject van minstens 4.000 km uitgevoerd. Op verzoek van de aanvrager van de keuring kan voor het begin van de duurproef een voertuiginspectie worden uitgevoerd door de met de beoordeling belaste technische dienst en kan het OBD-systeem worden uitgelezen.

4. De afstandsaccumulatie kan op de rollenproefstand worden uitgevoerd door het stadsdeel van de NETC (deel 1) te herhalen.

5. De afstandsaccumulatie kan op de rollenproefstand in de NETC met aandeel binnen (deel 1) en buiten de stad (deel 2, gereduceerde snelheid) worden uitgevoerd. Daarbij wordt in deel 2 van de NETC een rijsnelheid van 70 km/uur en een maximale uitlaatgastemperatuur van 300°C direct voor het verminderingssysteem niet overschreden.

6. Een andere mogelijkheid is het in de documentatie van de proef uitvoerig te beschrijven traject van de duurproef zodanig te kiezen, dat het met een realistisch rijprofiel binnen de stad overeenkomt. Daarbij ligt de gemiddelde snelheid tussen 25 en 35 km/uur, de maximumsnelheid lager dan 70 km/uur, het aandeel van het stationair draaien in de tijd niet beneden 7% en het aandeel van de snelheid tussen 50 en 70 km/uur beneden 10% (niet gereden aan het einde van de duurproef). De maximale uitlaatgastemperatuur direct voor het deeltjesverminderingssysteem moet zonder externe regeneratie gemiddeld lager zijn dan 300°C en het toerental van de motor minder dan 60% van het nominale toerental. Tijdens de gehele duurproef worden de voertuigsnelheid, de weg, het toerental van de motor en het drukverschil tussen in- en uitgang van het deeltjesverminderingssysteem tevens in de documentatie van de proef opgenomen.

B. Testen tijdens de duurproef

De uitlaatgasmetingen met gemonteerd deeltjesverminderingssysteem worden uitgevoerd als volgt:

  • 1. voor het begin van het ononderbroken bedrijf (eerste meting, toestand I), en

  • 2. na minstens 2.000 km (toestand II), en

  • 3. na minstens 4.000 km (toestand III), en

  • 4. na de ‘worst-case’- regeneratie (toestand IV).

Voor de latere bepaling van de doeltreffendheid van het deeltjesverminderingssysteem in de uitgangstoestand wordt het voertuig voor en na het ononderbroken bedrijf in de uitgangstoestand zonder deeltjesverminderingssysteem beoordeeld.

De aanvrager van de keuring van het filter kan steeds na de metingen bij 2.000 km en 4.000 km om aanvullende uitlaatgasmetingen in de uitgangstoestand vragen. Nadat het systeem weer is ingebouwd moet in dit geval de uitlaatgasmeting worden herhaald. De daarbij gevonden hoogste uitlaatgaswaarde moet worden gebruikt om het afvangrendement te bepalen. De uitlaatgasmetingen met deeltjesverminderingssysteem voor en na in- en uitbouw wijken niet meer dan 15% van elkaar af.

Schematische testprocedure deeltjesverminderingssystemen Klasse B

Uitgangstoestand S1:

  • a. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • b. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

  • c. opaciteitsmeting standaard

Inbouw deeltjesverminderingssysteem

Toestand I:

  • d. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • e. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

2000 km duurproef

Toestand II:

  • f. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • g. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

2000 km duurproef tot 4000 km in totaal

Toestand III:

  • h. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • i. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

  • j. opaciteitsmeting na inbouw

‘Worst-case’-regeneratie

Toestand IV (thermisch verouderde toestand):

  • k. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • l. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

Uitbouw deeltjesverminderingssysteem

Uitgangstoestand S2:

  • m. conditionering: 3 × deel 2 van de NETC

  • n. uitlaatgasmeting: 2 – 3 × NETC (koud)

  • o. opaciteitsmeting na uitbouw

C. Roetmeting

Bij toepassing van een deeltjesverminderingssysteem van de klasse B, moeten bovendien roetmetingen volgens artikel 2.3.12 van de regeling Permanente eisen worden uitgevoerd om de hoogste opaciteitswaarde van het uitlaatgas vast te stellen.

D. ‘Worst-case’-regeneratie na de duurproef

Ter verzekering van de thermische stabiliteit van het deeltjesverminderingssysteem tijdens het latere functioneren in de praktijk, wordt na de uitlaatgasmetingen na 4.000 km en de roetmeting een ‘worst-case’-regeneratie uitgevoerd.

De thermische ‘worst-case’-regeneratie wordt met het testvoertuig op de rollenbank ingeleid via de belasting van de motor (snelle belastingwisseling tussen gedeeltelijke en volle belasting). Na vaststelling van de ontbranding van de deeltjes in het verminderingssysteem gaat men al remmend op de motor naar de situatie van stationair draaien. Het proefvoertuig blijft stationair draaien tot in het afvangsysteem geen verbranding van roet meer plaatsvindt. Voor zover in de hierboven genoemde bedrijfsomstandigheden niet uiterlijk na tien minuten uitlaatgastemperaturen van 600 graden Celsius zijn opgetreden, wordt de ‘ worstcase-test’ beëindigd.

Bij voertuigen met een motorvermogen van meer dan 160 kW kan de inleiding tot de ‘worst-case’-regeneratie op de weg plaatsvinden. Indien geen thermische regeneratie kan worden opgewekt, moet een regeneratie van het deeltjesverminderingssysteem volgens aanwijzingen van de fabrikant worden uitgevoerd tijdens gebruik van het voertuig.

In alle gevallen worden aansluitend uitlaatgasmetingen uitgevoerd. De daarbij rekenkundig gemiddelde deeltjesemissie mag niet meer dan 15% afwijken van de deeltjesemissie PNg.

E. Uitlaatgasmetingen tijdens de duurproef

1. Vaststelling van de deeltjesemissie in de NETC:

De waarden van de uitlaatgasemissie in de uitgangstoestand (PS), toestand I (eerste meting) (PI), toestand II (PII)) toestand III (PIII) en toestand IV (PIV) zijn de gemiddelde waarden van twee metingen, voor zover de metingen niet meer dan 15% van elkaar afwijken en anders van drie metingen in de NETC.

2. Vaststelling van de gasvormige emissies (NOx, CO, HC) en het brandstofverbruik uitgedrukt in CO2:

  • 1. rekenkundig gemiddelde uit de NETC in de uitgangstoestand zonder verminderingssysteem (HCS, COS, NOxS) en (CO2S);

  • 2. rekenkundig gemiddelde uit de NETC in de toestand na inbouw van verminderingssysteem (HC(I, II, III), CO(I, II, III), NOx (I, II, III) en CO2 (I, II, III)).

Met de emissies tijdens de ‘worst-case’-regeneratie wordt geen rekening gehouden.

F. Beoordeling van de beproeving

De beproeving van het deeltjesverminderingssysteem geldt als geslaagd indien aan de volgende criteria is voldaan:

  • 1. De deeltjesemissie met PNg = (PI + 2 • PII + 4 • PIII) / 7 moet ten minste 50% onder de voor het voertuig geldende grenswaarde liggen.

  • 2. Het afvangrendement η = 1 – (PNg / PS) moet minstens 0,3 (= 30%) bedragen met PS= (PS1 + PS2) / 2.

  • 3. Het afvangrendement tijdens de roetoxidatie ηR = 1 – (PIVT2/PST2) uit de metingen PIV uit deel II van de NETC (deel buiten de stad) moet minstens 0,3 (= 30%) bedragen.

  • 4. De gemeten deeltjesemissie PIV moet kleiner zijn dan 1,15 • PNg.

  • 5. De gereglementeerde verontreinigende stoffen moeten in de uitgangstoestand en in de toestand na inbouw beneden de grenswaarden van de oorspronkelijke van toepassing zijnde eisen blijven.

  • 6. Bij de opaciteitsmetingen mogen in de uitgangstoestand en in de toestand na inbouw de door de voertuigfabrikant opgegeven opaciteitscoëfficiënten niet worden overschreden.

Naar boven