Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken

Geraadpleegd op 04-07-2024. Gebruikte datum 'geldig op' 01-01-2008 en zichtdatum 02-07-2024.
Geldend van 01-01-2008 t/m 01-03-2008

Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken

De Staatssecretaris van Financiën,

Handelende in overeenstemming met de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties;

Gelet op de artikelen 2 en 2a van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken;

Besluit:

Hoofdstuk 1. Algemeen

Artikel 2. Definities

In deze regeling wordt verstaan onder:

  • a. wet: Wet waardering onroerende zaken;

  • b. besluit: Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken;

  • c. waardering: waardebepaling en waardevaststelling van onroerende zaken op basis van de wet;

  • d. verwerkbare gegevens: gegevens voor de afnemers die voldoen aan de door de Waarderingskamer opgestelde kwaliteitscriteria;

  • e. object: een onroerende zaak die ten minste een van de afnemers betrekt in de heffing van een belasting naar een waardemaatstaf.

Hoofdstuk 2 . Kostenverdeling over de individuele waterschappen

Artikel 3. Aandeel in de kosten van de individuele waterschappen

  • 1 De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt jaarlijks voor de individuele waterschappen het aandeel in de kosten van de waardering, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het besluit, vast. Ten behoeve van deze vaststelling verstrekt de Unie van Waterschappen de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uiterlijk op 1 februari van het kalenderjaar een schriftelijke opgave van het aantal objecten per individueel waterschap.

  • 2 De in het eerste lid bedoelde vaststelling geschiedt op basis van een vast bedrag per object, voorzover gelegen in de gebieden die volgens de provinciale verordeningen bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet in waterschapsverband gelegen zijn, naar de stand van 1 januari van het voorafgaande kalenderjaar, zoals bekend op 1 november van het voorafgaande kalenderjaar, en wordt uiterlijk op 1 maart van het kalenderjaar door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de individuele waterschappen bekendgemaakt.

Artikel 4. Betaling aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties door de individuele waterschappen

De individuele waterschappen betalen aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uiterlijk op 1 april van het kalenderjaar het op de voet van artikel 3 door hem vastgestelde individuele aandeel van het waterschap in de kosten van de waardering, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het besluit.

Hoofdstuk 3. Verdeling vergoeding Rijk en waterschappen over de individuele gemeenten

Artikel 5. Verdeling vergoeding over de individuele gemeenten

Terugwerkende kracht

Voor dit artikel is een wijziging met terugwerkende kracht gepubliceerd. Zie opmerking onder de tekst voor nadere informatie.
  • 1 De in artikel 2a van het besluit bedoelde jaarlijkse vergoeding van het Rijk en de waterschappen ter zake van de kosten van de waardering wordt als volgt over de individuele gemeenten verdeeld:

    • a. op de gezamenlijke vergoeding van het Rijk en de waterschappen in de kosten van waardering wordt eerst in mindering gebracht een bedrag van € 300 000 dat wordt uitgekeerd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ter vergoeding van kosten die samenhangen met verbeteringen op het gebied van kwaliteit en kostenbeheersing bij de uitvoering van de wet;

    • b. het na de vermindering ingevolge onderdeel a overblijvende bedrag wordt over de individuele gemeenten verdeeld, waarbij de hoogte van de vergoeding voor elke individuele gemeente door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als volgt wordt vastgesteld:

      • een basisbedrag van € 10 921 voor elke gemeente, dat ingevolge het derde lid nog kan worden verlaagd of verhoogd;

      • een variabele vergoeding per object die als volgt wordt berekend:

         

        (Wg + 2 x Ng + Ag)

        (T - Gt x € 10 921)

        x -----------------------------------

         

        (Wt + 2 x Nt + At)

        waarbij

        T voorstelt: de gezamenlijke vergoeding van het Rijk en de waterschappen voor de kosten van waardering, verminderd met de vergoeding voor de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;

        Gt voorstelt: het totaal aantal gemeenten bij het begin van het kalenderjaar;

        Wt voorstelt: het totaal aantal woningen in alle gemeenten tezamen;

        Nt voorstelt: het totaal aantal niet-woningen in alle gemeenten tezamen;

        At voorstelt: het totaal aantal adressen in het buitengebied van alle gemeenten tezamen;

        Wg voorstelt: het totaal aantal woningen in de individuele gemeente;

        Ng voorstelt: het totaal aantal niet-woningen in de individuele gemeente;

        Ag voorstelt: het totaal aantal adressen in het buitengebied in de individuele gemeente.

        Als peildatum voor het totaal aantal woningen, niet-woningen en adressen wordt genomen 1 januari van het voorafgaande kalenderjaar.

  • 2 Nadat de gezamenlijke vergoeding van het Rijk en de waterschappen op de voet van het eerste lid is verdeeld, vindt er een berekening plaats om te bepalen in welke mate het in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, bedoelde basisbedrag moet worden verhoogd of verlaagd. Voor deze berekening wordt een gemiddelde vergoeding per object berekend volgens de formules:

    gemiddelde vergoeding per object voor alle gemeenten tezamen =

    T

     

    ------------------------

     

    (Wt + Nt)

       

    gemiddelde vergoeding per object voor de individuele gemeente =

    A

     

    ------------------------

     

    (Wg + Ng)

    waarbij

    A voorstelt: het volgens het eerste lid, onderdeel b, onder 1° en 2°, berekende aandeel voor de individuele gemeente.

  • 3 Indien de volgens het tweede lid berekende gemiddelde vergoeding per object voor de individuele gemeente minder bedraagt dan 90 procent van de volgens dat lid berekende gemiddelde vergoeding per object voor alle gemeenten tezamen, wordt het in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, genoemde basisbedrag zodanig verhoogd dat de gemiddelde vergoeding per object voor die individuele gemeente uitkomt op de bedoelde 90 procent. Het totaalbedrag van de aldus vastgestelde verhogingen van de basisbedragen van de individuele gemeenten die daarvoor in aanmerking komen, wordt in mindering gebracht op het totaal van de basisbedragen van de resterende gemeenten en over die gemeenten verdeeld, met dien verstande dat de vermindering voor een individuele gemeente er niet toe mag leiden dat de gemiddelde vergoeding per object voor die gemeente minder wordt dan de in de eerste volzin bedoelde 90 procent.

  • 4 De hoogte van de op de voet van de vorige leden berekende vergoeding voor de individuele gemeente wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uiterlijk op 1 maart van het kalenderjaar aan de gemeente bekendgemaakt.

Terugwerkende kracht

Stcrt. 2008, 43, datum inwerkingtreding 02-03-2008, bevat een wijziging met terugwerkende kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-01-2008.

Verdeling vergoeding over de individuele gemeenten

1 De in artikel 2a van het besluit bedoelde jaarlijkse vergoeding van het Rijk en de waterschappen ter zake van de kosten van de waardering wordt als volgt over de individuele gemeenten verdeeld:

  • a. op de gezamenlijke vergoeding van het Rijk en de waterschappen in de kosten van waardering wordt eerst in mindering gebracht een bedrag van € 1.000.000 dat wordt uitgekeerd aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten ter vergoeding van kosten die samenhangen met verbeteringen op het gebied van kwaliteit en kostenbeheersing bij de uitvoering van de wet;

  • b. het na de vermindering ingevolge onderdeel a overblijvende bedrag wordt over de individuele gemeenten verdeeld, waarbij de hoogte van de vergoeding voor elke individuele gemeente door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties als volgt wordt vastgesteld:

    • een basisbedrag van € 10 921 voor elke gemeente, dat ingevolge het derde lid nog kan worden verlaagd of verhoogd;

    • een variabele vergoeding per object die als volgt wordt berekend:

       

      (Wg + 2 x Ng + Ag)

      (T - Gt x € 10 921)

      x -----------------------------------

       

      (Wt + 2 x Nt + At)

      waarbij

      T voorstelt: de gezamenlijke vergoeding van het Rijk en de waterschappen voor de kosten van waardering, verminderd met de vergoeding voor de Vereniging van Nederlandse Gemeenten;

      Gt voorstelt: het totaal aantal gemeenten bij het begin van het kalenderjaar;

      Wt voorstelt: het totaal aantal woningen in alle gemeenten tezamen;

      Nt voorstelt: het totaal aantal niet-woningen in alle gemeenten tezamen;

      At voorstelt: het totaal aantal adressen in het buitengebied van alle gemeenten tezamen;

      Wg voorstelt: het totaal aantal woningen in de individuele gemeente;

      Ng voorstelt: het totaal aantal niet-woningen in de individuele gemeente;

      Ag voorstelt: het totaal aantal adressen in het buitengebied in de individuele gemeente.

      Als peildatum voor het totaal aantal woningen, niet-woningen en adressen wordt genomen 1 januari van het voorafgaande kalenderjaar.

2 Nadat de gezamenlijke vergoeding van het Rijk en de waterschappen op de voet van het eerste lid is verdeeld, vindt er een berekening plaats om te bepalen in welke mate het in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, bedoelde basisbedrag moet worden verhoogd of verlaagd. Voor deze berekening wordt een gemiddelde vergoeding per object berekend volgens de formules:

gemiddelde vergoeding per object voor alle gemeenten tezamen =

T

 

------------------------

 

(Wt + Nt)

   

gemiddelde vergoeding per object voor de individuele gemeente =

A

 

------------------------

 

(Wg + Ng)

waarbij

A voorstelt: het volgens het eerste lid, onderdeel b, onder 1° en 2°, berekende aandeel voor de individuele gemeente.

3 Indien de volgens het tweede lid berekende gemiddelde vergoeding per object voor de individuele gemeente minder bedraagt dan 90 procent van de volgens dat lid berekende gemiddelde vergoeding per object voor alle gemeenten tezamen, wordt het in het eerste lid, onderdeel b, onder 1°, genoemde basisbedrag zodanig verhoogd dat de gemiddelde vergoeding per object voor die individuele gemeente uitkomt op de bedoelde 90 procent. Het totaalbedrag van de aldus vastgestelde verhogingen van de basisbedragen van de individuele gemeenten die daarvoor in aanmerking komen, wordt in mindering gebracht op het totaal van de basisbedragen van de resterende gemeenten en over die gemeenten verdeeld, met dien verstande dat de vermindering voor een individuele gemeente er niet toe mag leiden dat de gemiddelde vergoeding per object voor die gemeente minder wordt dan de in de eerste volzin bedoelde 90 procent.

4 De hoogte van de op de voet van de vorige leden berekende vergoeding voor de individuele gemeente wordt door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties uiterlijk op 1 maart van het kalenderjaar aan de gemeente bekendgemaakt.

Artikel 6. Betaling

  • 1 De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verricht uiterlijk op 1 mei van het kalenderjaar de uitbetaling aan elke individuele gemeente van de op de voet van artikel 5 berekende vergoeding voor die gemeente.

  • 2 Indien een afnemer binnen een termijn van acht weken na de aanvang van het kalenderjaar niet of niet volledig beschikt over een gegevensbestand met verwerkbare gegevens van een gemeente naar de stand van 1 januari van dat kalenderjaar, vindt in afwijking van het eerste lid voor of op 1 mei van dat jaar geen volledige betaling plaats aan die gemeente indien deze afnemer de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnen vier weken direct volgend op genoemde termijn van acht weken schriftelijk verzoekt, met afschrift van dit verzoek aan de Waarderingskamer en de gemeente, om de uitbetaling aan die gemeente gefaseerd te laten plaatsvinden. Bij dit verzoek geeft de desbetreffende afnemer aan hoe hoog het percentage van verwerkbare gegevens is van het gegevensbestand waarover hij beschikt.

  • 3 Indien een afnemer verzoekt om gefaseerde uitbetaling als bedoeld in het tweede lid, vindt de fasering als volgt plaats:

    • -

      - 0% uitbetaling bij een gegevensbestand met verwerkbare gegevens van 0% tot 35%;

    • -

      - 35% uitbetaling bij een gegevensbestand met verwerkbare gegevens van 35% tot 55%;

    • -

      - 55% uitbetaling bij een gegevensbestand met verwerkbare gegevens van 55% tot 75%;

    • -

      - 75% uitbetaling bij een gegevensbestand met verwerkbare gegevens van 75% tot 95%;

    • -

      - 95% uitbetaling bij een gegevensbestand met verwerkbare gegevens van 95% tot 100%, en

    • -

      - 100% uitbetaling bij een gegevensbestand met volledig verwerkbare gegevens.

  • 4 Indien meer dan één afnemer verzoekt om een gefaseerde uitbetaling als bedoeld in het tweede lid wordt bij de fasering uitgegaan van de afnemer met het laagste percentage verwerkbare gegevens.

  • 5 Indien het tweede lid toepassing heeft gevonden, dient het - deel van het - geleverde gegevensbestand dat door de afnemer niet verwerkbaar werd geacht in onderling overleg tussen de afnemer en de gemeente door de desbetreffende gemeente in overeenstemming te worden gebracht met de kwaliteitscriteria van de Waarderingskamer, met dien verstande dat partijen vanaf 1 juli van het kalenderjaar aan de Waarderingskamer kunnen verzoeken aan te geven op welke wijze het geleverde gegevensbestand in overeenstemming met de kwaliteitscriteria van de Waarderingskamer kan worden gebracht. Indien op deze wijze een toename van het percentage verwerkbare gegevens wordt gerealiseerd, wordt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hierover door de gemeente en de afnemer, met afschrift aan de Waarderingskamer, schriftelijk geïnformeerd en gaat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties binnen vier weken na ontvangst van deze schriftelijke opgave over tot uitbetaling.

  • 6 Indien na afloop van de in het tweede lid genoemde termijn van acht weken alsnog door de individuele gemeente gegevens worden geleverd naar de stand van 1 januari van het kalenderjaar, stelt deze gemeente de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties schriftelijk, met afschrift aan de Waarderingskamer en de afnemer, op de hoogte van deze levering en geeft daarbij aan hoe hoog het percentage verwerkbare gegevens volgens deze gemeente is. Voor de wijze van uitbetaling door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties kunnen de volgende twee situaties worden onderscheiden:

    • 1°. indien de afnemer niet binnen vier weken na de levering van deze gegevens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties schriftelijk informeert dat de aldus geleverde gegevens niet of niet volledig verwerkbaar zijn, worden de gegevens binnen vier weken na de levering verwerkbaar geacht en gaat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vervolgens na het verstrijken van genoemde termijn, binnen vier weken doch niet vóór 1 mei van het kalenderjaar, over tot uitbetaling op basis van de door de gemeente verstrekte opgave;

    • 2°. indien de afnemer wel binnen vier weken na de levering van deze gegevens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties schriftelijk, met afschrift aan de Waarderingskamer en de desbetreffende gemeente, informeert dat de aldus geleverde gegevens niet of niet volledig verwerkbaar zijn en daarbij aangeeft hoe hoog de toename van het percentage verwerkbare gegevens volgens deze afnemer is, gaat de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet over tot uitbetaling volgens de door de gemeente verstrekte opgave, maar gaat hij binnen vier weken na ontvangst van de schriftelijke opgave van de afnemer over tot uitbetaling op basis van de door de afnemer verstrekte opgave.

  • 7 De in het vijfde en zesde lid genoemde betalingen door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties vinden, met inachtneming van het vierde lid, plaats volgens de in het derde lid opgenomen fasering.

Hoofdstuk 4. Overgangs- en slotbepalingen

Artikel 7. Overgangsbepaling

Voor het kalenderjaar 2003 wordt:

  • a. voor de in artikel 3, tweede lid, artikel 4, artikel 5, vierde lid, en artikel 6, eerste lid, tweede lid en vijfde lid, genoemde data van onderscheidenlijk 1 maart, 1 april, 1 maart, 1 mei, 1 mei en 1 juli gelezen: 15 mei, 1 juni, 1 juni, 1 juli, 1 juli en 1 september;

  • b. in artikel 6, tweede lid, voor `binnen een termijn van acht weken na de aanvang van het kalenderjaar' gelezen: op 15 mei;

  • c. in artikel 6, tweede lid, voor `direct volgend op genoemde termijn van acht weken' gelezen: na 15 mei.

Artikel 8. Inwerkingtreding

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met het tijdstip waarop het Koninklijk Besluit van 28 april 2003, Stb. 2003, 179, tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken, in verband met een nieuwe verdeelsystematiek van de kosten van de waardering in werking is getreden.

Artikel 9. Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Uitvoeringsregeling kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De

Staatssecretaris

van Financiën,

S.R.A. van Eijck

Naar boven