3. Objectieve criteria
[Regeling vervallen per 01-01-2014]
3.1 Aard van het werk
[Regeling vervallen per 01-01-2014]
Jurisprudentie
Uit de jurisprudentie blijkt dat het hebben van een voorkeur voor een bepaald soort
werk, gezien iemands arbeidsverleden (niveau, opleiding en ervaring) begrijpelijk
kan zijn, maar dat de gevolgen van het vasthouden van die voorkeur niet ten laste
mogen komen van de uitvoeringsinstantie, tenzij het werkloosheidsrisico wordt verminderd.
Een uitkeringsgerechtigde moet een redelijke tijd worden gegund uit te zien naar werk
op zijn eigen niveau. Hierbij hangt het af van het arbeidsverleden, de opleiding,
het werkloosheidsrisico van betrokkene en de duur van de werkloosheid, of men een
dergelijke voorkeur (nog) mag koesteren. In de rechtspraak wordt verder rekening gehouden
met het feit of een uitkeringsgerechtigde, gezien zijn arbeidsverleden een reële kans
heeft om weer terug te keren op het oude niveau.
Richtlijn
[Regeling vervallen per 01-01-2014]
Gezien het bovenstaande dient als algemene regel ten aanzien van het criterium "aard
van het werk" te worden aangehouden, dat een ieder die zich door opleiding en/of werkervaring
voor een bepaald beroep of voor arbeid op een bepaald niveau heeft gekwalificeerd,
na aanvang van de werkloosheid een half jaar de tijd heeft om zich te richten op het
zoeken naar arbeid overeenkomstig het vroegere beroep en niveau en in beginsel niet
verplicht is werk op een lager niveau of in een ander beroep te aanvaarden. Arbeid
van tijdelijke aard of arbeid die in afwachting van arbeid in het eigen beroep tijdelijk
kan worden verricht, is ook tijdens het eerste half jaar van de werkloosheid passend,
ook al is de aard van de werkzaamheden niet geheel in overeenstemming met de vroeger
verrichte arbeid en voor zover het niveau niet al te zeer afwijkt van het door opleiding
of werkervaring verkregen niveau. In ieder geval mag van betrokkene een flexibeler
opstelling worden gevraagd dan wanneer het gaat om vast werk. Arbeid voor onbepaalde
duur in het eigen beroep doch van een lager niveau is passend indien mogelijkheden
worden geboden om binnen een afzienbare termijn op het eigen niveau terug te keren.
Onder "beroep" onderscheidenlijk "eigen beroep" wordt in dit verband verstaan: arbeid
die voor wat betreft aard aansluit op de oude functie.
Na het eerste half jaar en naarmate de werkloosheid langer duurt, dient men zich ruimer
op te stellen en arbeid op een (steeds) lager niveau en zo mogelijk in een ander beroep
te accepteren. Hiervoor geldt de onderstaande tabel. Deze tabel dient overigens niet
mechanisch te worden toegepast, maar er moet rekening worden gehouden met opleiding
en ervaring.
Tabel 1
Niveau
|
HO
|
MBO
|
VBO/MAVO
|
Basis
|
HO-er
|
0-6 mnd
|
6-12 mnd
|
12-18 mnd
|
na 18 mnd
|
MBO-er
|
|
0-6 mnd
|
6-12 mnd
|
na 12 mnd
|
VBO-/MAVO-er
|
|
|
0-6 mnd
|
na 6 mnd
|
Een en ander betekent voor iemand die zich door opleiding en werkervaring heeft gekwalificeerd
voor werk op HO niveau, gehouden is om werk op MBO-niveau te aanvaarden, indien hij
er na een half jaar werkloosheid niet in is geslaagd werk op het eigen niveau te vinden.
Na het volgende half jaar is betrokkene in beginsel gehouden werk te aanvaarden op
VBO/MAVO-niveau en een half jaar nadien is hij of zij gehouden ongeschoolde arbeid
te aanvaarden.
Een MBO-er dient gedurende het eerste half jaar op zijn eigen niveau te zoeken en
in het half jaar daarna werk op VBO/MAVO-niveau te accepteren. Na afloop daarvan is
in principe alle arbeid passend.
Voor de vertaling van de hierboven weergegeven richtlijn naar individuele beslissingen
is het van belang dat een aantal elementen mede wordt overwogen. De stapsgewijze verruiming
van het niveau waarop arbeid wordt geacht passend te zijn, moet in relatie worden
gezien met het volgen van noodzakelijk geachte scholing. Het verdient de voorkeur
wanneer een betrokkene zoveel mogelijk op zijn eigen niveau een nieuwe betrekking
vindt. Een voor de hand liggende werkwijze is dan, dat, wanneer in de eerste maanden
van de werkloosheid geen baan wordt gevonden in het vroegere beroep waarvoor betrokkene
primair is opgeleid, wordt bezien welke andere beroepen toegankelijk zijn met de kwalificaties
die men al heeft. Hieraan kunnen de resterende maanden van de eerste periode worden
besteed. Indien dit geen enkel resultaat heeft, of indien, gelet op de kwalificaties
van betrokkene, dergelijke, andere beroepen niet voor hem open staan, ligt het in
de rede dat wordt besloten tot omscholing naar een ander beroep op hetzelfde opleidingsniveau.
Voor de duur van deze noodzakelijk geachte scholing heeft vrijstelling plaats van
de verplichting om passende arbeid te aanvaarden. Na voltooiing van het scholingstraject
krijgt men wederom een half jaar de tijd om een betrekking te vinden in de richting
waarvoor men is opgeleid. Wordt de opleiding niet voltooid, dan dient men zich beschikbaar
te stellen voor arbeid op een lager opleidingsniveau, zoals aangegeven in het bovenvermelde
schema. Dit geldt ook wanneer men in het eerste half jaar na de voltooide scholing
geen baan heeft gevonden.
N.B. 1
Bij het beoordelen van de vraag of een betrekking passend is, dient rekening te worden
gehouden met het feit dat vacatures binnen de meeste sectoren van het onderwijs meestal
per 1 augustus ontstaan. Dit betekent dat de eerste periode (van een halfjaar) wordt
verlengd tot 1 augustus daarop volgend omdat de kans voor betrokkene op een betrekking
op zijn oude niveau per die datum aanzienlijk groter is. In de periode tot 1 augustus
dient de betrokkene in een voorkomend geval wel aangeboden tijdelijk werk van lager
opleidingsniveau te accepteren.
N.B. 2
Bij het toepassen van de tabel dient rekening te worden gehouden met de wenselijkheid
dat opleidingsinvesteringen en ervaring in het onderwijs zoveel mogelijk voor de onderwijssector
behouden moet blijven, zodat het in individuele gevallen wenselijk kan zijn de periode
waarin binnen het onderwijs naar een baan wordt gezocht enigszins te verlengen (uiteraard
onder de voorwaarde dat voldoende zekerheid bestaat dat men ook die baan in het onderwijs
zal vinden). Ook hier geldt dat men in de periode tot de nieuwe baan aangeboden tijdelijk
werk van een lager opleidingsniveau moet accepteren.
N.B. 3
Voor parttimers geldt het volgende. Een werkloze parttimer moet zich in het kader
van de huidige jurisprudentie van de Werkloosheidswet onbeperkt beschikbaar stellen,
tenzij er persoonlijke omstandigheden zijn die zich daar tegen verzetten. Voor het
onderwijs wordt als algemene regel aangehouden dat naarmate de werkloosheid langer
duurt er concessies moeten worden gedaan met betrekking tot de beschikbaarheid. Dit
betekent dat men gedurende het eerste halfjaar van de werkloosheid zich ten minste
beschikbaar dient te stellen voor een betrekking die voor wat betreft omvang min of
meer gelijk is aan de betrekking waaruit men met het recht op uitkering is ontslagen.
Een eventueel kleinere betrekking die wordt aangeboden dient men overigens wel te
aanvaarden.
De op de jurisprudentie gebaseerde richtlijn dat men meer concessies moet doen ten
aanzien van de arbeid naar mate men langer werkloos is, dient ook te worden doorgetrokken
naar de omvang van de betrekking waarvoor men zich beschikbaar moet stellen. Bij het
bepalen van de omvang van de betrekking waarvoor men zich beschikbaar moet stellen,
wordt een bandbreedte toegepast. Deze bandbreedte is afhankelijk van het aantal klokuren
in de werkweek waaruit men werkloos is geworden. De bandbreedte varieert van 4 tot
8 uur.
De bandbreedte is groter naarmate de werkloosheid langer voortduurt. Regel is dat
de bandbreedte na één jaar werkloosheid wordt verruimd. Verder geldt dat als men werkloos
is geworden uit een betrekking van meer dan het normale aantal klokuren per week,
ook betrekkingen voor dat meerdere aantal klokuren passend zijn.
Het bovenstaande geldt niet voor degenen die een bewuste keus hebben gemaakt voor
deeltijdarbeid en kunnen aantonen dat zij een stabiel arbeidsverleden hadden.
In het onderstaande schema wordt het hierboven gestelde uitgewerkt.
Tabel 2
Uren verlies
|
Uren passende arbeid
|
|
(op weekbasis)
|
0-12 mnd
|
12 > mnd
|
1
|
5
|
6
|
2
|
6
|
7
|
3
|
7
|
8
|
4
|
8
|
9
|
5
|
9
|
10
|
6
|
10
|
11
|
7
|
11
|
12
|
8
|
12
|
13
|
9
|
13
|
14
|
10
|
14
|
16
|
11
|
15
|
17
|
12
|
16
|
18
|
13
|
17
|
19
|
14
|
19
|
21
|
15
|
20
|
22
|
16
|
24
|
26
|
17
|
25
|
27
|
18
|
26
|
28
|
19
|
27
|
29
|
20
|
28
|
31
|
21
|
29
|
32
|
22
|
30
|
33
|
23
|
31
|
34
|
24
|
32
|
35
|
25
|
33
|
36
|
26
|
34
|
37
|
27
|
35
|
38
|
28
|
36
|
38
|
29
|
38
|
38
|
30 t/m 38
|
38
|
38
|
39
|
39
|
39
|
40
|
40
|
40
|
41 e.v.
|
41
|
41
|
3.2. Loonniveau
[Regeling vervallen per 01-01-2014]
Jurisprudentie
Het in het verleden verdiende salaris geeft in principe een aanwijzing wat als passend
moet worden aangemerkt. Als het vroeger loon geen juiste maatstaf is, wordt aan de
hand van de omstandigheden beoordeeld of het geboden loon passend is. Uit de uitspraken
van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) valt op te maken dat werknemers met een stabiel
arbeidsverleden en een gering werkloosheidsrisico, gekoppeld aan een positieve instelling
bij het zoeken naar ander werk ook na werkloosheid van langere duur geen werkaanbod
behoeven te aanvaarden waarvan het loon beduidend lager ligt dan het uitkeringsniveau.
Ook hier geldt dat het aanvaarden van een baan met een lager loon een belemmering
kan zijn om op het oude niveau terug te keren.
Richtlijn
Als algemene regel dient te worden aangehouden, dat gedurende het eerste half jaar
na aanvang van de werkloosheid de uitkeringsgerechtigde geacht wordt werk te aanvaarden
waarvoor de beloning niet of niet in belangrijke mate lager is dan hetgeen betrokkene
voorheen verdiende, voor zover dit laatste niet afwijkt van hetgeen door werknemers
als betrokkene in zijn oude beroep in de regel wordt verdiend.
Ook hier geldt, dat na het eerste half jaar en naarmate de werkloosheid langer duurt,
concessies moeten worden gedaan ten aanzien van het gewenste inkomen. Deze concessies
kunnen geringer zijn naarmate het arbeidsverleden van betrokkene stabieler is en hij
aannemelijk maakt voldoende pogingen te hebben ondernomen om een nieuwe betrekking
te verwerven. De concessies ten aanzien van het loon corresponderen met het verschil
in niveau van te aanvaarden werkzaamheden zoals hiervoor aangegeven.
Loon lager dan het uitkeringsniveau is als hoofdregel ook daar waar het tijdelijk
werk betreft niet passend. Dat is echter anders wanneer het dagloon waarnaar de uitkering
is berekend afwijkt van hetgeen door werknemers als betrokkene in zijn oude beroep
in de regel wordt verdiend. In het individuele geval kan dit ertoe leiden, dat voor
een uitkeringsgerechtigde met een BWOO-uitkering minder snel laag betaalde arbeid
als passend kan worden aangemerkt dan tabel 1 aangeeft. De praktische betekenis hiervan
dient evenwel niet te worden overschat. De BWOO-uitkering is, in de eerste plaats,
een in duur beperkte uitkering.
Verder heeft een deel van de BWOO-gerechtigden een uitkering op (108%) van het minimumloonniveau.
In die gevallen waarin de betrokkene een loongerelateerde uitkering of een aanvullende
uitkering ontvangt, voorziet de marge van 22% gedurende het eerste half jaar en (doorgaans)
30% gedurende de rest van de uitkering ten opzichte van het oude dagloon in aanzienlijke
mogelijkheden om zo nodig arbeid op lagere niveaus als passend te beschouwen. Verder
dient zowel in het eerste half jaar als de periode daarna de beloning overeenkomstig
de geldende CAO te zijn, of overeenkomstig het voor werknemers als betrokkene gebruikelijke
loon doch tenminste overeenkomstig het voor hem geldende wettelijk minimumloon.
Met kabinetsmaatregelen gefinancierde reguliere tijdelijke banen en nieuwe banen
met inzet van uitkeringsgeld ten behoeve van langdurig werklozen zijn indien het verdiende
loon niet lager is dan het wettelijk minimum als passend te beschouwen, met inachtneming
van de hoofdregel.
N.B.
Binnen de onderwijssector geldt als uitzondering op het bovenstaande dat een leraar
met een functie op schaal 12 ook verplicht is een leraarsfunctie op schaal 10 te aanvaarden.
Deze verplichting geldt ook gedurende het eerste half jaar van zijn werkloosheid.
3.3. Reisduur en reiskosten
[Regeling vervallen per 01-01-2014]
Jurisprudentie
In het algemeen is het weigeren van passende arbeid in verband met te maken reisuren
slechts aanvaardbaar bij particuliere overwegingen die zo ernstig zijn, dat aanvaarding
van de arbeid redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Een reisduur van ten hoogste
2 uur per dag wordt bij een korte werkloosheidsduur en ongeacht de afstand in kilometers
redelijk geacht. In geval van een hoog werkloosheidsrisico of naarmate de werkloosheid
voortduurt, dienen ook ten aanzien van de reisduur concessies te worden gedaan. Voor
werknemers van wie het beroep een grote mate van mobiliteit vergt, kan afstand in
het algemeen geen belemmerende factor zijn. Hoe langer de reisduur, hoe meer ook het
aspect van de kosten een rol kan gaan spelen bij de beoordeling. Zeer hoge (niet vergoede)
kosten kunnen aanleiding zijn een aanbod te weigeren indien een dergelijke vergoeding
in de bedrijfstak wel gebruikelijk is.
Na een langere periode van werkloosheid mag een aanbod van passende arbeid niet worden
geweigerd op basis van het feit dat men zou moeten verhuizen, tenzij zwaarwegende
(meestal strikt in de persoonlijke sfeer gelegen) argumenten zich hiertegen verzetten.
Richtlijn
Als algemene regel dient te worden aangehouden, dat tijdens het eerste half jaar
van de werkloosheid een werkaanbod gerelateerd aan de reisduur passend is, voor zover
de reistijd niet meer bedraagt dan rond de twee uur per dag, tenzij in het oude beroep
langere reistijden voor betrokkene gebruikelijk waren. Na het eerste half jaar kunnen
langere reistijden met een maximum van rond de drie uur per dag (tenzij voorheen een
langere reistijd gebruikelijk was) in beginsel geen belemmering vormen voor het aanvaarden
van een werkaanbod. Bij het vaststellen van de reisduur wordt uitgegaan van gebruikmaking
van het openbaar vervoer. Indien een uitkeringsgerechtigde in zijn vorige betrekking(en)
altijd gebruik heeft gemaakt van de auto kan het criterium reisafstand worden toegepast
op de auto. Voor de vaststelling van de reisduur worden geen andere vormen van vervoer
dan de hierboven genoemde toegepast.
Bij voortdurende werkloosheid is het feit dat voor het aanvaarden van een baan zou
moeten worden verhuisd als zodanig geen argument om een baan als niet passend te beschouwen.
Een aspect waar wel rekening mee wordt gehouden, is de omvang van de te aanvaarden
betrekking en het aantal dagen waarop betrokkene moet reizen. Een betrekking van 5
uur, maar verdeeld over 5 dagen, wordt minder snel als passend aangemerkt dan een
betrekking van 5 uur voor één dag. Er moet dus een reële afweging plaatsvinden tussen
de omvang van de betrekking, reistijd, vergoeding van de reiskosten en de duur van
de werkloosheid. Naarmate de werkloosheid langer duurt zal het zwaartepunt meer op
deze afweging komen te liggen. Een en ander moet verder per situatie worden beoordeeld.