Stcrt. 2002, 124, datum inwerkingtreding 05-07-2002, bevat een wijziging met terugwerkende
kracht van dit artikel. Deze wijziging werkt terug tot en met 01-07-2002.
1 Zodra het inkomen van de kunstenaar en zijn gezin over het kalenderjaar waarin uitkering
is verleend, bekend is, wordt de hoogte van de uitkering, bedoeld in artikel 9, definitief
vastgesteld en wordt de uitkering, overeenkomstig het derde lid, omgezet in een bedrag
om niet, voorzover de kunstenaar en zijn gezin geen in aanmerking te nemen vermogen
hebben en de uitkering niet is verstrekt in de vorm van een geldlening onder verband
van hypotheek als bedoeld in artikel 8, tweede lid.
2 Bij de definitieve vaststelling van de hoogte van de uitkering, bedoeld in het eerste
lid, wordt op het bedrag, genoemd in artikel 9, eerste lid, het inkomen van de kunstenaar
en zijn gezin over het kalenderjaar waarin uitkering is verleend, in mindering gebracht,
voorzover de som van dat bedrag en het naar een gemiddeld maandbedrag omgerekende
inkomen meer bedraagt dan:
-
a. f 2.058,71
[Red: per 5 juli 2002: € 974,9]
3 voor een alleenstaande;
-
b. f 2.646,91
[Red: per 5 juli 2002: € 1.253,46]
voor een alleenstaande ouder;
-
c. f 2.941,03
[Red: per 5 juli 2002: € 1.392,74]
voor gehuwden.
3 Indien het bedrag van de verleende uitkering, bedoeld in artikel 9:
-
a. lager is dan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering, wordt voor het verschil
ambtshalve uitkering verleend en wordt de als renteloze geldlening verleende uitkering
omgezet in een bedrag om niet;
-
b. gelijk is aan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering, wordt de als renteloze
geldlening verleende uitkering omgezet in een bedrag om niet;
-
c. hoger is dan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering, wordt de als renteloze
geldlening verleende uitkering omgezet in een bedrag om niet tot een bedrag gelijk
aan de definitief vastgestelde hoogte van de uitkering.
4 Indien de verleende uitkering, bedoeld in artikel 9, als gevolg van het opleggen van
een maatregel als bedoeld in artikel 16, tijdelijk geheel of gedeeltelijk is geweigerd,
of als gevolg van het opleggen van een boete op grond van deze of een andere wet is
gekort, wordt bij de vaststelling van de hoogte van de ambtshalve toe te kennen uitkering,
bedoeld in het derde lid, onder a, de verleende uitkering in aanmerking genomen alsof
de maatregel niet was opgelegd respectievelijk de korting niet had plaatsgevonden.
5 Indien de uitkering is verleend in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek
wordt:
-
a. de ambtshalve toe te kennen uitkering, bedoeld in het derde lid, onder a, begrepen
onder die geldlening;
-
b. bij toepassing van het derde lid, onder c, het verschil tussen de definitief vastgestelde
hoogte van de uitkering en het bedrag van de verleende uitkering, bedoeld in artikel
9, teruggevorderd.