Beschouwing
[Regeling vervallen per 20-07-2006]
Uitgangspunt bij het huidige objectieve systeem ter zake van de inkomsten uit aandelen
is de gelijkheid van aandeelhouders. Dit uitgangspunt ligt bij voorbeeld ten grondslag
aan artikel 25, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
(hierna: de Wet). Niet relevant is wat een individuele aandeelhouder in het verleden
op de door hem gehouden aandelen heeft gestort. Het gevolg hiervan is, dat iedere
aandeelhouder naar evenredigheid gerechtigd is tot de verschillende componenten van
het eigen vermogen van de vennootschap.
De Hoge Raad behandelt de inkoop van aandelen als een partiële liquidatie, waarbij
artikel 25, eerste lid, onderdeel e, van de Wet analoog wordt toegepast. Als inkomsten
uit vermogen wordt aangemerkt hetgeen op de aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld
op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal. Deze uitleg komt overeen met hetgeen
is opgemerkt tijdens de parlementaire behandeling van de Wet. Het vorenstaande is
van overeenkomstige toepassing voor de heffing van dividendbelasting.
Het in deze ingenomen standpunt acht ik niet in strijd met het arrest van de Hoge
Raad 1 oktober 1980, nr. 19.650, BNB 1980/317, inzake de problematiek van het keuzedividend.
Naar mijn menig gaat het hier om een niet-vergelijkbare situatie. Bij een inkoop gaat
de bron immers teniet – waarbij een evenredig deel van het eigen vermogen wordt uitgekeerd
– terwijl bij het uitkeren van (keuze)dividend de bron in stand blijft en slechts
door de aandeelhouder een keuze is uitgebracht over de herkomst van de uitkering;
ik acht dit een wezenlijk andere positie.
Als gevolg van het hier ingenomen standpunt kan de fiscale behandeling afwijken van
de civielrechtelijke behandeling. Dit is echter inherent aan de uiteenlopende achtergronden
van de fiscale en civielrechtelijke bepalingen. Hierbij valt te denken aan het gegeven
dat het civielrechtelijke belang ligt op het terrein van de kapitaalbescherming en
dat het fiscaalrechtelijke belang ziet op effectuering van de dividend- en inkomstenbelastingclaim
die op de winstreserves rust.
Het vorenstaande neemt niet weg dat de wijze waarop de inkoop van aandelen boekhoudkundig
wordt verwerkt in een ander kader fiscale gevolgen kan hebben. Ik denk hierbij aan
de vraag of een agioreserve als zodanig boekhoudkundig nog aanwezig is (B. 7003).