Het Gerechtshof te Arnhem (eerste enkelvoudige belastingkamer) heeft bij zijn uitspraak
van 19 november 1993, nr. 931119, met betrekking tot de toepassing van het autokostenforfait
voor de heffing van omzetbelasting de volgende beslissing genomen.
In de onderwerpelijke casus gebruikte belanghebbende in 1991 een tot zijn ondernemingsvermogen
behorende personenauto mede voor privédoeleinden. In geschil was de vraag of de ingevolge
artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna Beschikking)
verschuldigde belasting in de gegeven omstandigheden dient te worden berekend over
20% van de catalogusprijs of over de lagere werkelijk gemaakte kosten.
Hof:
‘Het in artikel 15 van de Beschikking bedoelde bedrag aan kosten dat bij de heffing
van de inkomstenbelasting beschouwd wordt niet te zijn gemaakt ten behoeve van de
onderneming kan gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1993, nr. 28678
(BNB 1993/166) in het algemeen in enig jaar niet hoger worden gesteld dan de in dat
jaar te dezer zake werkelijk gemaakte kosten’.
De kosten waarover het forfaitaire percentage als bedoeld in artikel 15 van de Beschikking
wordt berekend bedragen op grond van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 (hierna de Wet IB) ten minste 20% van de catalogusprijs van de auto. Gelet op
het arrest van de Hoge Raad van 17 maart 1993 moet er in het algemeen van worden uitgegaan
dat de aan het houden van een personenauto verbonden kosten die ingevolge artikel
42, tweede lid van de Wet IB worden geacht niet ten behoeve van de onderneming te
zijn gemaakt, in enig jaar niet hoger kunnen worden gesteld dan de in dat jaar ter
zake werkelijk gemaakte kosten. De uitspraak van het Hof sluit hier op aan (in gelijke
zin Hof Den Bosch, 11 november 1993, nr. 2986/91, Infobulletin 94/456). De omstandigheid
dat de aangifte omzetbelasting veelal zal worden gedaan voordat de aanslag inkomstenbelasting
is opgelegd doet aan de juistheid van dit standpunt niets af.
Uit het voorgaande blijkt dat steeds wordt aangesloten bij het bedrag aan kosten van
het privé-gebruik zoals dat rechtstreeks volgt uit de Wet IB. Niet bepalend voor de
toepassing van artikel 15 van de Beschikking is derhalve het bedrag dat als privé-gebruik
op de aangifte inkomstenbelasting feitelijk is of wordt vermeld (zie Hoge Raad 20 juni
1979, nr. 19/390, BNB 79/236).
Een ondernemer zal op grond van artikel 15 van de Beschikking in het laatste belastingtijdvak
van het boekjaar aangifte dienen te doen van de belasting die verschuldigd is ter
zake van het privé-gebruik over, afhankelijk van de omstandigheden, het forfaitaire
bedrag of de werkelijke kosten. Indien later blijkt dat op aangifte teveel omzetbelasting
is voldaan kan de ondernemer uiteraard op normale wijze bezwaar maken tegen de betaling
op aangifte. Anderzijds kan indien later blijkt dat ter zake te weinig belasting is
voldaan deze belasting, uiteraard met inachtneming van de algemene beginselen van
behoorlijk bestuur, worden nageheven.
De omstandigheid dat de aangifte omzetbelasting veelal zal worden gedaan voordat de
aangifte inkomstenbelasting wordt gedaan en voordat de jaarstukken gereed zijn, namelijk
binnen een maand na het einde van het desbetreffende belastingtijdvak, betekent naar
mijn mening overigens niet dat de berekening van de verschuldigde omzetbelasting niet
tijdig mogelijk zou zijn.
Allereerst zal in veel gevallen ter zake van het privé-gebruik het forfaitaire bedrag
van toepassing zijn, met name indien het een auto betreft waarop voor de heffing van
de inkomstenbelasting nog wordt afgeschreven, en in andere gevallen betekent het dat
de ondernemer de werkelijke kosten uit zijn boekhouding zal dienen af te leiden.