Voorbeeld vervanging asbestdaken
[Regeling vervallen per 10-02-2023]
Bij uitgaven voor vervanging van asbestdaken moet eerst worden beoordeeld of sprake
zal zijn van verbetering of onderhoud en of sprake zal zijn van aftrekbare kosten.
Dit laatste houdt in dit verband in dat de toekomstige uitgave geen te activeren uitgave
is. Als de uitgave bijvoorbeeld niet leidt tot hogere jaarlijkse nutsprestaties of
levensduurverlenging van het bedrijfsmiddel kan de uitgave in het jaar waarin de uitgave
wordt gedaan ineens ten laste van de winst worden gebracht (zie bijvoorbeeld Hoge
Raad 27 augustus 1997, nr. 32 180, ECLI:NL:HR:1997:AA3319).
Voor zover bij de vervanging van een asbestdak door een ander dak sprake zal zijn
van aftrekbare kosten van onderhoud, kan worden toegekomen aan de vorming van een
voorziening. De oorsprong van de toekomstige onderhoudsuitgave is gelegen in de aanwezigheid
vóór of op balansdatum van een asbestdak dat aan slijtage onderhevig is. Aan de toerekeningseis
wordt in dit geval voldaan voor zover de bedrijfsuitoefening tot en met balansdatum
leidt tot deze onderhoudskosten. De aanwezigheid van een concreet plan voor de verwijdering
van het asbestdak – bijvoorbeeld bestaande uit zowel een offerte als een financieringsplan
en tijdsplanning – is doorgaans voldoende om aan de zekerheidseis te voldoen. Met
een eventuele subsidie voor de verwijdering van asbest moet rekening worden gehouden
bij de bepaling van de hoogte van de voorziening.
Voorbeeld voorziening groot onderhoud
Onderhoudskosten komen ten laste van het resultaat van het jaar waarin de onderhoudswerkzaamheden
worden verricht. Door de vorming van een voorziening groot onderhoud worden kosten
naar voren gehaald. Hiervoor is een rechtvaardigingsgrond nodig. Een voorziening groot
onderhoud is gerechtvaardigd als de toekomstige, aftrekbare onderhoudsuitgaven waarvoor de voorziening wordt gevormd in het jaar waarin de onderhoudswerkzaamheden
worden verricht, naar verwachting en verhoudingsgewijs aanzienlijk zullen zijn. Of
deze rechtvaardigingsgrond aanwezig is, wordt per bedrijfsmiddel beoordeeld. Op basis
van feiten en omstandigheden van het geval kan dat anders zijn, bijvoorbeeld als een
onderneming meerdere panden of vastgoedcomplexen in gebruik heeft of verhuurt. De
inschatting van de toekomstige werkzaamheden en daarmee van de toekomstige, aftrekbare
onderhoudsuitgaven zal dan veelal plaatsvinden op het niveau van de panden of (het)
vastgoedcomplex(en), waardoor de rechtvaardiging van de voorziening op dat niveau
moet worden beoordeeld.
Het is mogelijk dat de (toekomstige) onderhoudsuitgaven van de panden of (het) vastgoedcomplex(en)
zich op ondernemingsniveau al gelijkmatig verdelen over de jaren. Op grond van dergelijke
feiten en omstandigheden is er binnen goed koopmansgebruik geen rechtvaardiging voor
de vorming van een voorziening groot onderhoud.
Voor zover sprake is van verhoudingsgewijs aanzienlijke toekomstige onderhoudsuitgaven
in enig jaar mogen deze in een eerder jaar ten laste van het resultaat worden gebracht
als dotatie aan de voorziening voor groot onderhoud als aan de voorwaarden voor de
vorming van een voorziening wordt voldaan. Op deze wijze worden de uitgaven voor periodiek
groot onderhoud gelijkmatig toegerekend aan de jaren voorafgaand aan het periodiek
groot onderhoud.
De toekomstige uitgaven moeten zich ook met een redelijke mate van zekerheid voordoen
en moeten redelijkerwijs geschat kunnen worden. De mate van gedetailleerdheid van
onderhoudsbegrotingen en de tijd tussen de balansdatum en het daadwerkelijk verrichten
van het onderhoud zijn bij de beoordeling of voldaan wordt aan de zekerheidseis van
belang. Zo kan de bedrijfsvoering in de tussentijd wijzigen of staat het begrote onderhoud
gepland na het verstrijken van de gemiddelde bezitsduur van bijvoorbeeld het bedrijfspand
in de onderneming. De vorming van een voorziening komt dan in strijd met het realiteitsbeginsel.
De gedetailleerdheid van de begrote uitgaven kan bovendien een beletsel zijn voor
de afloop(-controle) van de voorziening. De afloop van de voorziening moet het werkelijke
verloop van de uitgaven weerspiegelen en moet ook controleerbaar zijn. Als dit niet
mogelijk is, is de vorming van een voorziening niet toegestaan vanwege strijd met
het eenvoudsbeginsel van goed koopmansgebruik.