2.3. Cost-plusmethode (paragraaf 2.32–2.48)
[Regeling vervallen per 27-11-2013]
Als derde traditionele transactiemethode wordt de cost-plusmethode genoemd. Bij de
cost-plusmethode worden de kosten van de onderneming onderscheiden in de directe en
indirecte kosten die aan de afzonderlijke transacties met (gelieerde) partijen zijn
toe te rekenen (hierna: de directe en indirecte kosten) en de overige kosten van de
onderneming die niet op een dergelijke wijze aan transacties kunnen worden toegerekend
(hierna: de overheadkosten). Aan de directe en indirecte kosten die aan een afzonderlijke
transactie met een gelieerde partij zijn toe te rekenen (de kostengrondslag) wordt
een passende opslag toegevoegd welke nodig is om winst te realiseren in overeenstemming
met de te vervullen functies. Tevens dient de opslag ter dekking van de overheadkosten.
De methode gaat derhalve uit van een brutowinstmarge. De cost-plusmethode verschilt
hierin met een transactional-net-marginmethode waarbij de winst onder andere kan worden
vastgesteld als percentage van de totale kosten, dus inclusief de overheadkosten van
de onderneming, dan wel als percentage van de omzet.
Budgettering versus werkelijke kosten
Over het algemeen zullen prijzen vooraf worden vastgesteld op basis van de gebudgetteerde
kosten. Indien de daadwerkelijke uitgaven die samenhangen met de transacties hoger
uitvallen dan deze gebudgetteerde kosten, is het afhankelijk van de oorzaak of dit
verschil zal leiden tot een prijsaanpassing. In het algemeen kan ervan uit worden
gegaan dat hogere uitgaven als gevolg van inefficiëntie voor rekening van de contractpartij
komen die de prestaties verricht. Dit is immers de contractpartij die deze uitgaven
kan beïnvloeden. Een onafhankelijke afnemer zal in deze situatie een prijsaanpassing
niet accepteren.
Voorwaarde voor een juiste vaststelling van de verrekenprijzen op basis van budgetten
is dat deze budgetten op een bedrijfseconomisch juiste wijze worden vastgesteld.
Onderbezettingsresultaten
Een bijzondere situatie doet zich voor bij de zogenoemde loonproducent. Kenmerkend
voor een loonproducent is dat deze bepaalde productiewerkzaamheden verricht aan goederen
van de opdrachtgever tegen een vooraf afgesproken vergoeding. Doordat de te bewerken
goederen eigendom van de opdrachtgever zijn, blijven de risico’s met betrekking tot
de goederen voor de loonproducent beperkt. In gelieerde verhoudingen komt het regelmatig
voor dat de productie wordt uitbesteed aan een loonproducent die uitsluitend voor
een gelieerde onderneming produceert. Bij het bepalen van een verrekenprijsmethode
wordt dan vaak gekozen voor de cost-plusmethode of de TNMM. Het bepalen van de hoogte
van de opslag dient ook in deze situatie een weerspiegeling te zijn van de uitgeoefende
functies. Belangrijk element bij de bepaling van de hoogte van de opslag van de loonproducent
is de vraag voor wiens rekening onderbezettingsverliezen komen. Indien deze voor rekening
van de opdrachtgever komen, kan met een lage(re) opslag worden volstaan.
Verschotten
Kosten met een ‘verschot’ karakter kunnen buiten de kostengrondslag blijven. Hiertoe
worden die kosten gerekend die in eerste instantie betaald zijn door de uitvoerende
contractspartij maar in het algemeen afzonderlijk in rekening gebracht plegen te worden
aan de opdrachtgever, zoals leges, griffiekosten en kosten van dienstverlening door
derden. Deze externe kosten zijn weliswaar gerelateerd aan door de uitvoerende contractspartij
uitgeoefende functies, maar rechtvaardigen naast de doorbelasting van de kosten geen
afzonderlijke vergoeding aangezien door de uitvoerende contractspartij geen waarde
wordt toegevoegd.
Financieringskosten
Zoals reeds eerder is aangegeven vallen ook de overheadkosten buiten de kostengrondslag.
Een dekking voor deze kosten is verdisconteerd in de opslag. De kosten van het voor
de financiering van de activiteiten aangewende eigen en vreemd vermogen worden in
het algemeen tot de overheadkosten gerekend. Indien echter de financieringskosten
in de vergelijkbare situatie wel tot de directe kosten worden gerekend, behoren deze
wel tot de kostengrondslag.
Situaties waarin de cost-plusmethode toepassing kan vinden
De OESO-richtlijnen geven voorbeelden van situaties waarin de cost-plusmethode toepassing
kan vinden. Deze methode is waarschijnlijk zeer bruikbaar wanneer halffabrikaten worden
verhandeld tussen gelieerde partijen, wanneer gelieerde partijen overeenkomsten hebben
gesloten over het gezamenlijke gebruik van productiemiddelen/faciliteiten met de verplichting
om de producten daarvan te betrekken of lange termijn leveringscontracten hebben afgesloten
of wanneer de concerntransactie de levering van diensten betreft (paragraaf 2.32).
In de paragrafen 2.46 tot en met 2.48 van de OESO-richtlijnen worden voorbeelden gegeven
van mogelijke toepassing van de cost-plusmethode. Uit deze voorbeelden blijkt dat
de cost-plusmethode de meest betrouwbare resultaten geeft in situaties waarin de verrichtte
functies minder complex zijn en de bijdragen van de betrokken partij weinig toegevoegde
waarde hebben of minder complex zijn.
Aanloopsituaties
Gezien het feit dat de cost-plusmethode over het algemeen zal worden toegepast in
minder risicovolle en minder complexe situaties, zal een zakelijk handelende partij
er niet mee instemmen dat in de aanloopperiode geen opslag in rekening wordt gebracht.
Wel is het mogelijk dat er voor belastingplichtige een verlies ontstaat doordat hij
minder efficiënt werkt en daardoor meer kosten maakt dan de niet gelieerde derde(n)
die bij de bepaling van de hoogte van de opslag als vergelijkbaar is aangemerkt (zie
paragraaf hiervoor inzake budgettering).
Voorbeeld
Een Nederlands bedrijf (A) houdt zich bezig met assembleren van computers voor de
Europese markt voor een onafhankelijk computerbedrijf uit land X. De assemblagewerkzaamheden
vinden plaats aan de hand van een standaardinstructie die is opgesteld door het computerbedrijf
uit land X. De onderdelen die worden gebruikt en de geassembleerde computers zijn
en blijven eigendom van het computerbedrijf uit land X. De vergoeding die A is overeengekomen
met het computerbedrijf, is als volgt bepaald:
gebudgetteerde kostengrondslag (directe en indirecte kosten assemblage)
|
100
|
gebudgetteerde opslag ter dekking overheadkosten plus winstopslag (60%)
|
60
|
vastgestelde prijs
|
160
|
Een computerbedrijf uit land Y besluit voor het assembleren van computers voor de
Europese markt een dochteronderneming op te richten in Nederland (B). De door A en
B te assembleren computers zijn niet helemaal soortgelijk. De assemblagewerkzaamheden
van B zijn echter wel vergelijkbaar met de hiervoor beschreven assemblagewerkzaamheden
van A. Daarnaast zijn ook de risico’s die door de bedrijven worden gedragen vergelijkbaar
(ook het computerbedrijf uit land Y is en blijft eigenaar van de gebruikte onderdelen
en de geassembleerde computers). A en B oefenen derhalve vergelijkbare functies uit.
De directe en indirecte kosten die voor B samenhangen met de assemblageactiviteiten
zijn EUR 110.
Op basis van de cost-plusmethode kan de arm’s-lengthprijs als volgt worden bepaald.
gebudgetteerde kostengrondslag (directe en indirecte kosten assemblage)
|
110
|
gebudgetteerde opslag ter dekking overheadkosten plus winstopslag (60%)
|
66
|
vastgestelde arm’s-lengthverrekenprijs
|
176
|