Bijlage 1. : beslisschema behorende bij artikel 3 van deze regeling
[Regeling vervallen per 01-01-2015]
Algemeen
[Regeling vervallen per 01-01-2015]
Vraag 2a, 2b en vraag 3 zijn uitgewerkt in een aantal criteria. De gedachtegang is
als volgt:
-
1. Als het college oordeelt dat de cliënt bij vraag 2a voldoet aan één of twee criteria,
dan geeft hij of zij een ‘JA’ antwoord op vraag 2a: de cliënt behoort niet tot de
doelgroep van de pilot loondispensatie. De cliënt ‘valt’ hier buiten de beslistabel,
want de pijl leidt tot ‘de cliënt behoort niet tot de doelgroep (bovengrens)’. De
cliënt is dus niet aangewezen op het instrument loondispensatie om te participeren
in werk. In die gevallen wordt verondersteld dat de cliënt met bestaande re-integratieinstrumenten
en voorzieningen aan het werk kan. Voor cliënten die niet voldoen aan een of beide
criteria, dient het college vervolgens vraag 2b te beantwoorden.
-
2. Als het college oordeelt dat de cliënt bij vraag 2b aan alle criteria voldoet, dan
geeft hij/zij een ‘JA’ antwoord op deze vraag: de cliënt behoort niet tot de doelgroep
van de pilot Loondispensatie(bovengrens). Voor cliënten die voldoen aan alle criteria
van vraag 2b dient het college vervolgens vraag 3 te beantwoorden.
-
3. Als het college oordeelt dat de cliënt bij vraag 3 aan alle criteria voldoet, dan geeft hij/zij een ‘JA’ antwoord op deze vraag. De cliënt behoort
tot de doelgroep van de pilot en komt in aanmerking voor het instrument loondispensatie.
Indien het college oordeelt dat de cliënt niet aan alle criteria voldoet, dan geeft
hij/zij een ‘NEE’ antwoord op deze vraag: de cliënt behoort niet tot de doelgroep
van de pilot (ondergrens). In die gevallen wordt verondersteld dat de loonwaarde die
de cliënt kan realiseren te laag is om met loondispensatie aan het werk te gaan bij
een werkgever.
Ad 1
[Regeling vervallen per 01-01-2015]
Doel vraag 1:
Vaststellen of de cliënt beperkingen heeft bij algemene dagelijkse levensverrichtingen.
Toelichting beleidskader:
Vraag 1 van het toetsingskader heeft betrekking op het begrip ‘beperkingen’. Beperkingen
in het kader van de toegangstoets zijn – in de persoon gelegen – moeilijkheden die
de cliënt ervaart in het dagelijks leven.
Strikt genomen is het niet van belang vast te stellen welke stoornis (afwijking in
of verlies van functies of anatomische eigenschappen) aan de beperkingen ten grondslag
ligt. Dit behoort in beginsel niet tot de expertise van het college. Bij deze vraag
gaat het om een goed zicht op de belemmeringen die de cliënt in het dagelijkse leven
ervaart, pas bij de tweede vraag worden die belemmeringen in de context van werk bezien.
Psychosociale beperkingen duiden op de samenhang tussen het psychisch functioneren
van een persoon en diens functioneren in interactie met de sociale omgeving. Het gaat
om die situaties waarin sociale problematiek de psychische beperkingen versterkt en
situaties waarin de psychische beperkingen extra sociale problematiek met zich meebrengen.
Hierbij kan het bijvoorbeeld gaan om agressief gedrag, onrustig gedrag en delinquent
gedrag, dwangmatig gedrag, extreme teruggetrokkenheid, suïcidaliteit, gezinsproblemen,
huiselijk geweld, schuldenproblematiek en verslaving. Voor de beantwoording van deze
vraag, is de cliënt veelal de belangrijkste informatiebron. Eventueel kan het college
beslissen een deskundige (arts of psycholoog) in te schakelen voor het vaststellen
van de aard of de aanwezigheid de beperkingen. Ook andere bronnen (bijvoorbeeld informatie
van ketenpartners, bv. UWV/WERKbedrijf) kunnen aanwijzingen geven voor de aanwezigheid
van beperkingen.
Ad 2
[Regeling vervallen per 01-01-2015]
Doel van vraag 2:
Vaststellen of de beperkingen die de cliënt heeft of ervaart consequenties hebben
voor de uitvoering van werk, en of deze beperkingen gecompenseerd kunnen worden met
bestaande re-integratie-instrumenten dan wel bestaande voorzieningen, zodat de cliënt
in staat is zelfstandig het wettelijk minimumloon (WML) te verdienen.
Toelichting beleidskader:
Een cliënt die bij vraag 2a aan één van beide criteria voldoet wordt in staat geacht
100% van het WML te verdienen.
Indien een cliënt niet voldoet aan één van beide criteria die zijn genoemd bij 2a,
maar wel aan alle criteria voldoet die zijn genoemd bij 2b, dan wordt hij/zij in staat
geacht 100% WML te verdienen.
Het instrument loondispensatie dient in eerste instantie toegankelijk te zijn voor
personen voor wie op basis van objectiveerbare, vaak medische, criteria kan worden
vastgesteld dat werken zonder structurele ondersteuning niet mogelijk is.
Voor mensen voor wie dit niet relatief eenvoudig is vast te stellen, kan loondispensatie
pas in beeld komen nadat alle andere re-integratie-instrumenten gericht op reguliere
uitstroom zijn bezien en/of beproefd.
Soms hebben mensen voldoende aan algemene re-integratie instrumenten gericht op reguliere
uitstroom (bijvoorbeeld workfirst, proefplaatsing, training) om tot een ‘normale’
prestatie te komen. Dat dient dan eerst te worden/te zijn geprobeerd, tenzij evident
is dat bestaande re-integratieinstrumenten en voorzieningen (artikel 35 respectievelijk 36 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen) niet toereikend zullen zijn om de cliënt aan het werk te helpen.
Bij het beantwoorden van de tweede vraag van de beslistabel gaat het meer in het bijzonder
over de vraag in hoeverre de geconstateerde beperkingen het zelfstandig functioneren
van de cliënt in een arbeidsomgeving in de weg staan. Hierbij dient rekening te worden
gehouden met een functie of functies waarvoor de cliënt in aanmerking komt gezien
zijn of haar werkervaring, opleidingsniveau en affiniteit.
Arbeidskansen kunnen klein lijken als gevolg van leeftijd, lage opleiding, geringe
motivatie, verbrokkeld arbeidsverleden, ongunstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt.
Dit mag echter geen rol spelen bij afwegingen en beslissing of de cliënt in aanmerking
komt voor loondispensatie en dus tot de doelgroep behoort; het gaat om de aanwezigheid
van een of meer beperkingen met als gevolg verminderde productiviteit.
Ad 3
[Regeling vervallen per 01-01-2015]
Doel:
Vaststellen of de cliënt ondanks de beperkingen tenminste 20% van het WML kan verdienen.
Toelichting beleidskader:
In het algemeen speelt bij deze vraag op de achtergrond: als werken met loondispensatie
niet mogelijk wordt geacht, dan is arbeid voor de cliënt geen optie meer (hij of zij
is aangewezen op zorg- of activeringstraject). Daarom is goede argumentatie van een
‘nee’ op deze vraag van de beslistabel van belang, zeker als de cliënt wel gemotiveerd
is om te werken. Bij twijfel dient het college een deskundigenonderzoek te starten.
Bij een persoon die vanwege zijn of haar beperkingen niet in staat is voor 20% van
het WML te verdienen, wordt ervan uitgegaan dat het niet waarschijnlijk is dat een
werkgever hem of haar zal aannemen. De bijdrage aan het bedrijfsresultaat is dan zo
gering en, afhankelijk van de beperking, de aanpassing van het werk relatief zo groot
dat dit ook redelijkerwijs niet van een werkgever kan worden verwacht.